Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3591

Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2006-12-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersParketnummer: 24-000793-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ten aanzien van verdachte is bewezen verklaard dat zij op 10 september en op 22 november 2002 voorverpakte voedingssupplementen, aangeduid als Fat & Burn nr. 3, in voorraad heeft gehad.
Genoemde supplementen bevatten een aanmerkelijk te hoog gehalte aan benzo(a)pyreen, een kankerverwekkende en genotoxische stof waarvan vaststaat dat ook een zeer lage dosis daarvan nog schadelijke effecten op de gezondheid kan hebben. De algemeen heersende opvatting is dat dit soort stoffen niet aan eetwaren dienen te worden toegevoegd of bij de bereiding of samenstelling daarvan gebruikt moeten worden. Door de handelwijze van verdachte is de gezondheid en veiligheid van mensen ernstig in gevaar gebracht.
Nu de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting van het hof heeft aangegeven onder een andere vennootschapsnaam opnieuw te zijn gestart met de volgens hem lucratieve handel in voedingssupplementen acht het hof met de advocaat generaal mede uit generaal en speciaal preventief oogpunt na te noemen geldboetes passend en geboden.


Uitspraak

Parketnummer: 24-000793-04 Parketnummer eerste aanleg: 17-090244-02 Arrest van 30 november 2006 van het gerechtshof te Leeuwarden, economische kamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Leeuwarden van 28 mei 2004 in de strafzaak tegen: [De verdachte besloten vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats], [adres], ter terechtzitting vertegenwoordigd door [de directeur], directeur van de bestuurder van verdachte, bijgestaan door haar raadsman, mr. A.H. Lanting, advocaat te Leeuwarden. Het vonnis waarvan beroep De economische politierechter in de rechtbank Leeuwarden heeft de verdachte bij het vonnis wegens overtredingen veroordeeld tot straffen en heeft een maatregel opgelegd, zoals in dat vonnis omschreven. Gebruik van het rechtsmiddel De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. De vordering van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging zal verklaren ter zake van het verdachte onder 3 en 5 (voor wat betreft 6 juni 2002) tenlastegelegde en verdachte zal vrijspreken van het verdachte onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het verdachte onder 1 primair, 2 primair en 5 primair (voor wat betreft 18 september 2002) tenlastegelegde bewezen zal verklaren en verdachte ter zake zal veroordelen tot drie geldboetes van Euro 4.000,- waarvan telkens Euro 2.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal de onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen gevorderd. De beslissing op het hoger beroep Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen. Tenlastelegging Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, alsmede een fotokopie van de vordering wijziging tenlastelegging, die de eerste rechter heeft toegelaten. De inhoud van de gewijzigde tenlastelegging wordt geacht hier te zijn overgenomen. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie 1. Ter zitting heeft de raadsman betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het openbaar ministerie het verbod op willekeur heeft geschonden. Daartoe is aangevoerd dat alleen verdachte is vervolgd terwijl de producent en detaillist niet zijn vervolgd. Het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in, dat het openbaar ministerie bevoegd is af te zien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend. De wijze waarop - in geval van vervolging - die belangenafweging heeft plaatsgevonden staat in zijn algemeenheid niet ter beoordeling van de rechter. Dit is slechts anders indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke voorschriften en/of algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Uit het procesdossier en het verhandelde ter zitting heeft het hof geen aanknopingspunten gevonden voor een oordeel als door de raadsman gevraagd. Van willekeur is reeds daarom geen sprake, omdat verdachte niet slechts als distributeur van de producten heeft te gelden, maar deze producten, zoals de vertegenwoordiger van verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard, óók heeft doen vervaardigen. Het hof verwerpt het verweer. 2. Ter zitting heeft de advocaat-generaal de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gevorderd wegens verjaring van de onder 3 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair - voor wat betreft 6 juni 2002 - tenlastegelegde overtredingen. De aan verdachte tenlastegelegde overtredingen zouden zijn gepleegd op 5 juli 2002, althans in of omstreeks de maand juli 2002 respectievelijk 6 juni 2002, althans in of omstreeks de maand juni 2002. Ingevolge artikel 70, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht j° artikel 71, aanhef en 72 (oud), tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering voor overtredingen in ieder geval indien vier jaren zijn verstreken na de dag waarop de verjaring is aangevangen, namelijk de dag na die waarop c.q. de dag na de periode waarin de bewuste feiten zijn gepleegd. Bij wet van 5 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht (verlenging verjaring inzake overtredingen na stuiting), Staatsblad 2006, 310, is artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Deze wet is in werking getreden op 7 juli 2006. Ingevolge het gewijzigde artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, vervalt het recht tot strafvervolging na stuiting van de verjaring ten aanzien van overtredingen na tien jaren. Ten aanzien van de overtredingen die op 7 juli 2006 zijn verjaard, blijft artikel 72 (oud), tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Het hof stelt vast dat tussen de onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde datum 5 juli 2002 en 7 juli 2006 méér dan vier jaren zijn verstreken. Hetzelfde geldt voor de onder 5 primair en subsidiair tenlastegelegde datum 6 juni 2002 en het eveneens tenlastegelegde 'in of omstreeks de maand juni 2002'. Nu zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht is het recht tot strafvordering voor wat betreft deze tenlastegelegde data respectievelijk periode derhalve vervallen. Echter, zoals in het voorgaande reeds vermeld, bevat het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde niet alleen de datum 5 juli 2002, maar ook de zinsnede 'in of omstreeks de maand juli 2002'. Voor zover de (beweerdelijke) overtreding derhalve is gepleegd ná 7 juli 2002 beloopt de verjaringstermijn op grond van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat luidt vanaf 7 juli 2006, tien jaren. Voor die (tenlastegelegde) periode is derhalve geen sprake van verjaring en is het recht tot strafvervolging niet vervallen. Gelet hierop zal het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ten aanzien van het onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde - voor wat betreft de periode tot en met 7 juli 2002 - en het onder 5 primair en subsidiair tenlastegelegde voor wat betreft de datum 6 juni 2002 en 'in of omstreeks de maand juni 2002'. Vrijspraak Het hof zal verdachte vrijspreken van het haar onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde, voor wat betreft de periode ná 7 juli 2002, omdat niet uit enig bewijsmiddel kan blijken dat de gewraakte handeling heeft plaatsgevonden in deze periode. Het hof zal verdachte eveneens vrijspreken van het haar onder 4 primair en subsidiair tenlastegelegde omdat niet uit enig bewijsmiddel kan blijken dat de gewraakte handeling heeft plaatsgevonden in de in de tenlastelegging genoemde periode. Het hof heeft het openbaar ministerie met betrekking tot feit 5 niet ontvankelijk verklaard voor zover het betreft de in juni 2002 tenlastegelegde feiten. Het hof zal verdachte vrijspreken van het haar onder 5 overigens tenlastegelegde, omdat niet uit enig bewijsmiddel kan blijken dat de gewraakte handeling heeft plaatsgevonden in de tenlastelegging genoemde periode. Bespreking van de verweren Door of namens verdachte is onder meer betoogd dat, nu de strafbaarstelling van artikel 18 van de Warenwet een niet-gekwantificeerde norm bevat en het overheidsbeleid ten tijde van de gewraakte handelingen slechts kenbaar was uit de brief van 15 december 1999 van de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aan de Tweede Kamer, toetsing aan een in de tenlastelegging genoemde norm - die eerst leesbaar is uit een briefrapport van de directeur-generaal van voornoemd ministerie van 21 maart 2003 - strijdig is met het legaliteitsbeginsel. Het pleidooi van de raadsman met betrekking tot strijdigheid met het legaliteitsbeginsel richt zich - zo begrijpt het hof - op de in het subsidiair tenlastegelegde opgenomen kwantitatieve norm. Nu het hof niet aan beoordeling van het subsidiaire toekomt, behoeft dit verweer geen bespreking. Voorts is door de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting van het hof bestreden dat verdachte 'ondeugdelijke' voedingsupplementen (eetwaren) op de markt heeft gebracht, temeer nu de vervaardiger van de gewraakte producten deze voorzag van een certificaat, waaruit hun deugdelijkheid volgens de vertegenwoordiger bleek. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De tenlastelegging is gebaseerd op artikel 18 aanhef en onder a van de Warenwet dat ten tijde van de verdachte tenlastegelegde periodes - voor zover hier van belang - als volgt luidde: 'Onverminderd het bij of krachtens de voorgaande artikelen bepaalde is het verboden: a. eet- of drinkwaren te verhandelen die door hun ondeugdelijkheid de gezondheid of veiligheid van de mens in gevaar kunnen brengen.' De Memorie van Toelichting bij (het oorspronkelijke) artikel 15 van de Warenwet vermeldt dat onder ondeugdelijke eet- en drinkwaren moet worden verstaan 'waren die bijzondere gebreken bezitten die tot gevaren leiden.' Deze bijzondere gebreken kunnen kleven aan de soort of aan een individueel waar. Niet reeds een geringe afwijking naar beneden van de aldus bepaalde redelijke verwachting leidt tot een overtreding van deze bepaling. Nodig is dat de afwijking ernstig is - meer dan wat in het normale spel van vraag en aanbod gebruikelijk is (Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17495, nr. 3). Duidelijk is dat dit artikel uit de Warenwet niet uitgaat van een concrete of harde norm maar slechts de eis stelt van deugdelijkheid. Hierbij moet worden aangetekend dat het stellen van een min of meer vage norm in het recht niet ongebruikelijk is. Deze wijze van regelgeving, dus om een delict in algemene termen te omschrijven, kan noodzakelijk of onvermijdelijk zijn om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen (HR 31 oktober 2000, NJ 2001, 14). Zij kan ook onontkoombaar zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden (HR 28 mei 2002, NJ 2002, 483). Of een vaagheid in een concreet geval geoorloofd is, moet vervolgens beoordeeld worden aan de hand van de vraag of de tot de normadressaat gerichte norm in voldoende mate in materiële regelgeving en beleidsuitgangspunten kenbaar is om in staat te zijn het gedrag daarop af te stemmen. Met betrekking tot de schadelijkheid en het vóórkomen van benzo(a)pyreen in eetwaren blijkt uit het dossier het volgende: - in 1987 wordt de stof door het International Agency for Research on Cancer ingedeeld in groep 2a (waarschijnlijk carcinogeen voor mensen); - de Minister van VWS schrijft in een brief van 15 december 1999 aan de Tweede Kamer dat de aanvaardbaar geachte veilige norm (van inname door de mens) ligt tussen de 20 en 40 nanogram benzo(a)pyreen per kilogram lichaamsgewicht per dag; - de Minister van VWS scherpt in een brief van 8 mei 2000 aan de Tweede Kamer deze aanvaardbaar geachte veilige norm aan tot 5 nanogram benzo(a)pyreen per kilogram lichaamsgewicht per dag (Tweede kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26991, nr. 6); - in november 2001 brengt het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een rapport ter zake uit. Uit dit rapport kan een zogenaamde Virtually Safe Dose (VSD) van 5 nanogram benzo(a)pyreen per kilogram lichaamsgewicht per dag afgeleid worden. Uitgaande van het uit wetenschappelijke studies voortvloeiende gegeven dat het totaal aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) tienmaal zo kankerverwekkend is als het aandeel van b(a)p alleen, heeft het RIVM de VSD voor b(a)p gedeeld door 10 en deze vastgesteld op 0,5 nanogram b(a)p per kilogram lichaamsgewicht (uit: samenvatting in de Nederlandse vertaling van de pagina's 10 en 11 van genoemd rapport van het RIVM, bijlage 15, van de aan het dossier toegevoegde stukken ten behoeve van de procedure voor de voorzieningenrechter te Den Haag); - de stof b(a)p komt voor op de 'lijst van kankerverwekkende stoffen en processen' van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als bedoeld in artikel 4.11 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (Staatscourant d.d. 1 juni 2001, nr. 104). In het naar aanleiding van de tussenbeslissing van dit hof van 15 december 2005 opgestelde rapport door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 20 januari 2006 vermeldt de gerechtelijk deskundige drs. M.A. Stelling met betrekking tot de geldende normering - zakelijk weergegeven - het navolgende: Op het moment van de overtreding in 2002 was er geen kwantitatieve norm voor de concentraties b(a)p in voeding en/of voedingssupplementen in Nederland en in de Europese Unie. De algemeen heersende mening was dat er onvoldoende informatie beschikbaar was om een gezondheidskundige norm voor de dagelijkse inname af te leiden. De concentraties b(a)p dienden, in verband met de risico's van de stof, zo laag als praktisch haalbaar gehouden te worden. Wel werd er al gewerkt met normen om de risico's van blootstelling aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), waaronder b(a)p zoveel mogelijk te beperken. De ter zitting van het hof gehoorde deskundige ir. M. Martena, werkzaam bij de Voedsel en Warenautoriteit te Eindhoven, heeft in zijn - op verzoek van de advocaat-generaal bij dit hof - opgemaakte rapport van 9 november 2006, met betrekking tot het voorkomen, de werking en de toxiciteit van PAK, waarvan b(a)p deel uitmaakt, het volgende vermeld: 'Polycyclische aromatische koolwaterstoffen, ofwel PAK's, zijn een groep van enkele honderden verschillende chemische verbindingen met twee of meer zogenaamde aromatische benzeenringen. Ze ontstaan bij de verbranding van organische substanties. Bij het verbrandingsproces ontstaat een complex mengsel van verschillende PAK's. PAK's komen voor in het milieu, maar ook in voedsel. Sigarettenrook bevat verhoudingsgewijs veel PAK's. Ook ontstaan PAK's bij het grillen en roken van vlees of vis. De mens wordt voortdurend door inademing van verontreinigde lucht als door consumptie van verontreinigd voedsel blootgesteld aan deze stoffen. PAK's worden als kankerverwekkend voor de mens beschouwd. Benzo(a)pyreen, b(a)p, is een van de zogenaamde zware PAK's met 5 benzeenringen en een belangrijk component van het PAK-mengsel dat in levensmiddelen kan worden aangetroffen. Deze PAK is uitvoerig bestudeerd en wordt gezien als een representatieve modelstof voor het bestuderen van carcinogene PAK's. Het is vastgesteld dat benzo(a)pyreen een genotoxisch carcinogeen is wat betekent dat de stof veranderingen in het DNA kan veroorzaken wat tot kanker kan leiden. Naast b(a)p zijn meerdere PAK's zowel genotoxisch en carcinogeen (Zie pagina's 41-44 van het SCF-rapport (het hof begrijpt: Scientific Committee on Food-rapport)). Stoffen met deze eigenschappen zijn uiterst gevaarlijk doordat blootstelling reeds in zeer lage concentraties de kans op kanker verhoogt. Voor genotoxisch carcinogene stoffen wordt aangenomen dat bij elk niveau van blootstelling een kans op kanker bestaat. In theorie zou een enkel molecuul reeds in staat zijn om één cel om te vormen tot een latente neoplastische cel die uiteindelijk kanker kan veroorzaken. Voor genotoxische carcinogene stoffen kunnen daarom eigenlijk geen veilige blootstellingsniveaus worden afgeleid. Wel kan aan de hand van proefdierstudies een 'Virtual Safe Dose' (VSD) worden afgeleid waarbij één geval kanker extra op een miljoen levenslang blootgestelden optreedt, deze dosis wordt maximaal nog als acceptabel beschouwd. Bij carcinogenen die niet-genotoxisch werken en dus geen veranderingen veroorzaken in het erfelijk materiaal is het wel mogelijk om een drempelwaarde te bepalen waaronder het carcinogene effect niet optreedt.' Uit zowel dit rapport, de verklaring van de deskundige Martena ter zitting als uit een eerder aangehaald rapport van de deskundige Stelling van het NFI en haar verklaring ter zitting, moet worden afgeleid dat de norm in de brief van 8 mei 2000 enkel ziet op de hoeveelheid aan zuiver b(a)p, aldus niet gecombineerd met een andere PAK, zodat de conclusie moet luiden dat consumptie van het voedingssupplement - nu ervan moet worden uitgegaan dat daarin ook andere PAK's voorkomen omdat b(a)p is aangetoond - moet worden getoetst aan de norm 0,5 nanogram per kilo lichaamsgewicht per dag. Indien het vanwege verdachte gegeven gebruiksadvies van de in de tenlastelegging opgenomen Fat & Burn nr. 3-producten zou worden gevolgd, levert dit een zeer forse overschrijding op van deze norm, zo blijkt uit genoemd rapport van de deskundige Stelling van het NFI. Hierbij merkt het hof nog op dat onderzoeken die zijn verricht ná de tenlastegelegde periode geen wijziging hebben gebracht in het standpunt aangaande de normering, zij het dat uit een meer recent Europees onderzoek, beschreven in het rapport van de deskundige Martena, zou kunnen worden afgeleid dat de overheid voor een groter risico op het ontstaan van kanker zou kunnen kiezen. Echter, niet is gebleken dat de Nederlandse overheid dit standpunt huldigt. Integendeel, er bestaan juist aanwijzingen dat voor dit soort producten elke toevoeging aan eetwaren van verbindingen als hier bedoeld moet worden vermeden. Gelet op het voorgaande, in onderling verband beschouwd, is het hof van oordeel dat de in artikel 18 onder a van de Warenwet gebruikte term 'ondeugdelijk' in casu voldoende concreet en kenbaar was om verdachte [de verdachte besloten vennootschap] in staat te stellen haar gedrag daarop af te stemmen. Uit hetgeen de raadsman in zijn pleitnota heeft betoogd, concludeert het hof dat verdachte op het moment waarop de in de tenlastelegging omschreven producten door haar in voorraad werden gehouden op de hoogte was van de inhoud van de brief van 15 december 1999, waarin de Minister van WVS aan de Tweede Kamer schreef dat de aanvaardbaar geachte veilige norm (van inname door de mens) ligt tussen 20 en 40 nanogram b(a)p per kilogram lichaamsgewicht per dag. Bij brief van 8 mei 2000, eveneens gericht aan de Tweede Kamer, is deze norm vervolgens door de Minister aangescherpt tot 5 nanogram benzo(a)pyreen per kilogram lichaamsgewicht per dag. Hoewel de raadsman zich er ter zitting namens verdachte op heeft beroepen dat die brief van 8 mei 2000 haar niet bekend was, komt dit naar het oordeel van het hof voor risico van verdachte. Zij behoorde zich, als degene die de gewraakte producten op de markt bracht, op de hoogte te stellen van de normen waaraan die producten ten minste moesten voldoen. Blijkens de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 17495, nr. 3) op de Warenwet gaat de wetgever ook daarvan uit. Pagina 48 van de Memorie van Toelichting vermeldt dat van elke handelaar mag 'worden verwacht dat hij zich naar vermogen op de hoogte houdt van nieuwe ontwikkelingen, ook op het gebied van veiligheid en gezondheid, met betrekking tot producten in zijn branche.' Hierbij dient de handelaar acht te slaan op waarschuwingen van instanties die zijn belast met het toezicht op de naleving van de Warenwet. In dit verband wordt in genoemde brief van 8 mei 2000 verwezen naar het RIVM, zodat het voor de hand had gelegen zich ook aldaar te verstaan omtrent de toelaatbaarheid van b(a)p en de mate waarin b(a)p in eetwaren (en daarmee ook in voedingssupplementen) mag voorkomen. Naar het oordeel van het hof geldt dit in versterkte mate voor verdachte, als degene die naast het op de markt brengen van deze producten ook de opdracht tot productie heeft gegeven en eisen heeft gesteld met betrekking tot de samenstelling daarvan, zoals de vertegenwoordiger van verdachte ter zitting van het hof heeft verklaard. Hierbij overweegt het hof dat het certificaat dat de fabrikant van de gewraakte producten - volgens de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte ter zitting van het hof - meeleverde en waaruit verdachte heeft afgeleid dat de producten deugdelijk en geschikt waren voor menselijke consumptie, anders dan verdachtes vertegenwoordiger meent, verdachte niet van de plicht ontsloeg om zich zelfstandig een oordeel te vormen omtrent de deugdelijkheid van het door haar verspreide product. Het hof betrekt daarin tevens dat uit de behandeling ter zitting van het hof is gebleken dat verdachte niet of nauwelijks bekend was met de concrete (chemische) samenstelling van haar producten, de werking daarvan, noch met de mogelijke risico's daarvan voor de volksgezondheid. Namens verdachte is nog het verweer gevoerd dat de door de VWA gebruikte methode van onderzoek niet valide is en dat daarmee de verkregen analyseresultaten niet betrouwbaar zijn, omdat zou vaststaan dat met een niet-geijkte methode is gewerkt. Aan de uitkomsten van het door de VWA verrichte onderzoek zouden derhalve geen conclusies kunnen worden verbonden. Ing. R.P. de Bruyn, als deskundige verbonden aan het NFI, heeft in het rapport van 20 januari 2006 met betrekking tot de validiteit van de onderzoeksmethode geconcludeerd dat de analysemethode die de VWA heeft toegepast om het gehalte aan b(a)p te bepalen 'een geschikte methode is die ook door andere laboratoria wordt toegepast' en dat uit de kwaliteitsgegevens ook blijkt 'dat de VWA in staat is om de methode juist toe te passen en betrouwbare resultaten te leveren.' Het hof neemt deze conclusie over en maakt haar tot de zijne. Het verweer wordt verworpen. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het haar onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: onder 1 primair: verdachte op 10 september 2002, te [plaats], in de gemeente [gemeente], eetwaren, te weten (voorverpakte) voedingssupplementen, aangeduid als Fat & Burn nr. 3 (productiecode 202041), in voorraad heeft gehad, die door hun ondeugdelijkheid de gezondheid of veiligheid van de mens in gevaar konden brengen; onder 2 primair: verdachte op 22 november 2002, te [plaats], in de gemeente [gemeente], eetwaren, te weten (voorverpakte) voedingssupplementen, aangeduid als Fat & Burn nr. 3 (productiecode: Lot 0206095), in voorraad heeft gehad, die door hun ondeugdelijkheid de gezondheid of veiligheid van de mens in gevaar konden brengen. Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair en onder 2 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie Het bewezen verklaarde levert op de overtredingen: onder 1 primair: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon; onder 2 primair: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon. Strafbaarheid Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht. Strafmotivering Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte (en diens rechtsopvolger) door faillissement hebben opgehouden te bestaan. Ten aanzien van verdachte is bewezen verklaard dat zij op 10 september en op 22 november 2002 voorverpakte voedingssupplementen, aangeduid als Fat & Burn nr. 3, in voorraad heeft gehad. Genoemde supplementen bevatten een aanmerkelijk te hoog gehalte aan benzo(a)pyreen, een kankerverwekkende en genotoxische stof waarvan vaststaat dat ook een zeer lage dosis daarvan nog schadelijke effecten op de gezondheid kan hebben. De algemeen heersende opvatting is dat dit soort stoffen niet aan eetwaren dienen te worden toegevoegd of bij de bereiding of samenstelling daarvan gebruikt moeten worden. Door de handelwijze van verdachte is de gezondheid en veiligheid van mensen ernstig in gevaar gebracht. Nu de vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting van het hof heeft aangegeven onder een andere vennootschapsnaam opnieuw te zijn gestart met de volgens hem lucratieve handel in voedingssupplementen acht het hof met de advocaat generaal mede uit generaal en speciaal preventief oogpunt na te noemen geldboetes passend en geboden. Onttrekking aan het verkeer De door het hof aan het verkeer te onttrekken voorwerpen, met betrekking tot de onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde feiten, te weten dozen Fat & Burn, zijn daarvoor vatbaar. Immers, met betrekking tot die voorwerpen zijn de hiervoor onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde feiten begaan en zij zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. Toepassing van wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 23 (oud), 24, 36b, 36c, 51 en 62 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 18 (oud) van de Warenwet en de artikelen 1 (oud), 2 (oud) en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten. De uitspraak HET HOF, RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende: verklaart het openbaar ministerie ten aanzien van het verdachte onder 3 primair en subsidiair (voor wat betreft de periode tot en met 7 juli 2002) en onder 5 primair en subsidiair (voor zover het betreft de maand juni 2002) niet-ontvankelijk in de vervolging; verklaart het verdachte onder 3 primair en subsidiair tenlastegelegde (voor wat betreft de periode ná 7 juli 2002), onder 4 primair en subsidiair en onder 5 primair en subsidiair (voor wat betreft 18 september 2002) ten laste gelegde niet bewezen en spreekt haar daarvan vrij; verklaart het verdachte onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde bewezen, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar; veroordeelt verdachte [De verdachte besloten vennootschap] tot twee geldboetes van elk vierduizend euro; beveelt, dat een gedeelte van elk van deze geldboetes, telkens groot tweeduizend euro, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; verklaart aan het verkeer onttrokken: - dozen Fat & Burn; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 primair en onder 2 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door mr. S. Zwerwer, voorzitter, mr. J.J. Beswerda en mr. H.M.E. Laméris-Tebbenhoff Rijnenberg, in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers als griffier.