Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3593

Datum uitspraak2006-11-22
Datum gepubliceerd2006-12-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2274 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Termijnoverschrijding indienen bezwaarschrift.


Uitspraak

06/2274 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2006, 04/3457 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 22 november 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant heeft het Uwv verzocht om overneming van de loonbetalingsverplichting inzake het faillissement van MBR Fashion. 1.2. Bij besluit van 11 november 2003 is appellant meegedeeld dat de door hem geclaimde 146 uren niet zullen worden uitgekeerd omdat deze vallen buiten de wettelijke termijn van 13 weken voorafgaande aan de ontslagaanzegging, dat een opzegtermijn op hem niet van toepassing is gezien het feit dat hij een oproepkrachtcontract had zonder minimale uren, dat indien hij aanspraak mocht willen maken op vakantietoeslag en vakantiedagen over de 146 gewerkte uren hij verzocht wordt het Uwv te voorzien van bewijsstukken waaruit blijkt dat hij 146 uren heeft gewerkt voor MBR Fashion, en dat de door hem gevorderde reiskosten niet kunnen worden vergoed gezien het feit dat zijn arbeidsovereenkomst vermeldt dat hij geen aanspraak kan maken op kostenvergoedingen. 1.3. Bij besluit van 9 februari 2004 is appellant meegedeeld dat hem over de periode van 26 maart 2003 tot en met eind april 2003 geen vakantietoeslag en vakantiedagen worden uitbetaald, aangezien hij geen bewijsstukken kan overleggen waaruit blijkt dat hij in die periode 146 uur heeft gewerkt. 1.4. Appellant heeft per fax van 9 maart 2004 en bij brief van 26 maart 2004, welke op 2 april 2004 door het Uwv is ontvangen, bezwaar gemaakt. Bij brief van 15 april 2004 is appellant in de gelegenheid gesteld de redenen van het te laat indienen van het bezwaar mee te delen. Appellant heeft niet gereageerd op deze brief. 1.5. Bij besluit van 7 juli 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv appellants bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verontschuldigbare overschrijding van de bezwaartermijn. Daarbij is overwogen dat appellant op 8 maart 2004 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 11 november 2003, dat niet is gebleken dat appellant eerder dan 8 maart 2004 bezwaar heeft gemaakt en dat evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden waardoor appellant niet in de gelegenheid was om tijdig een bezwaarschrift in te dienen. 1.6. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak voorop gesteld dat het Uwv ter zitting heeft verklaard dat er tegen het primaire besluit van 9 februari 2004 door appellant reeds bezwaar was gemaakt en dat in die procedure een hoorzitting is gehouden waarna het bezwaar van appellant gegrond is verklaard. Met het Uwv was de rechtbank van oordeel dat het bezwaar van 8 maart 2004 niet anders kan worden opgevat als te zijn gericht tegen het besluit van 11 november 2003. Aangezien appellant het bezwaar tegen het besluit van 11 november 2003 te laat heeft ingediend en geen grieven heeft aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat de termijnoverschrijding voor het indienen van het bezwaar verschoonbaar moet worden geacht, was de rechtbank van oordeel dat het Uwv het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2. De Raad overweegt het volgende. 2.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bezwaarschrift van 8 maart 2004 niet anders kan worden opgevat dan als te zijn gericht tegen het besluit van 11 november 2003. De Raad merkt in dat verband nog op dat bedoeld bezwaarschrift was gericht aan Y. Philippus, medewerker van het Uwv, die uitsluitend op het besluit van 11 november 2003 als contactpersoon was vermeld. 2.2. De Raad deelt voorts het oordeel van de rechtbank dat het Uwv dat bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens een niet verontschuldigbare termijnoverschrijding. Naar aanleiding van hetgeen appellant ter zitting naar voren heeft gebracht overweegt de Raad dat ook in hoger beroep niet is gebleken dat appellant, zoals hij stelt, eerder dan 8 maart 2004 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit van 11 november 2003. 3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake de vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006. (get.) T. Hoogenboom. (get.) L. Karssenberg. HD 18.10