Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3618

Datum uitspraak2006-11-23
Datum gepubliceerd2006-12-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/825 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag tot erkenning burgeroorlogsslachtoffer. Bij aanvraag aangegeven gebeurtenissen kunnen niet onder de werking van de Wet worden gebracht.


Uitspraak

06/825 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 23 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 3 januari 2006, kenmerk JZ/R60/2006, ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945, hierna: de Wet. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2006. Aldaar is appellante verschenen bij gemachtigde mr. A.C.M. Peperkamp, werkzaam bij DAS rechtsbijstand. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellante, geboren [in] 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in maart 2005 bij verweerster een aanvraag ingediend om als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet ter verbetering van levensomstandigheden, een periodieke uitkering alsmede voorzieningen. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 28 oktober 2005, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, op de grond dat de door appellante aan haar aanvraag ten grondslag gelegde gebeurtenissen niet onder de werking van de Wet kunnen worden gebracht. Appellante kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Namens haar is naar voren gebracht dat zij getuige is geweest van de gewelddadige arrestatie van haar moeder door de Japanse bezetter, zodat het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet op haar van toepassing is. De Raad overweegt als volgt. Blijkens de gedingstukken heeft verweerster als vaststaand aangenomen dat de moeder van appellante door de Japanse bezetter is gearresteerd en gevangen heeft gezeten in de Bantjeu gevangenis te Bandoeng. Voorts heeft verweerster aanvaard dat appellante en haar broers en zusters aanwezig zijn geweest bij de arrestatie van hun moeder en dat daarbij enig geweld is gebruikt. Nochtans heeft verweerster deze gebeurtenis niet aangemerkt als een calamiteit in de zin van artikel 2, eerste lid, onder d, van de Wet, omdat niet is gebleken van een zodanig excessief geweld bij deze arrestatie dat deze gebeurtenis op één lijn moet worden gesteld met de eveneens in dit artikellid genoemde gebeurtenissen van doodslag en executie. De Raad kan verweerster in deze opvatting volgen. Noch uit de door appellante ten behoeve van haar aanvraag verschafte inlichtingen, noch uit de door de broers en zusters van appellante ten behoeve van haar aanvraag gegeven getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat deze gebeurtenis gepaard is gegaan met zulk extreem en excessief geweld dat deze als calamiteit in de zin van de Wet dient te worden aanvaard. Daartoe is vereist, naar de Raad eerder heeft uitgesproken, dat sprake is van objectief zeer ernstig en uitermate schokkend fysiek geweld en dat niet zozeer bepalend is of sprake is geweest van een subjectief voor de aanwezigen zeer schokkende gebeurtenis. De Raad acht in dit verband bepaald niet zonder gewicht dat de moeder van appellante zelf in het kader van een door haar ingediende aanvraag op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 wel melding heeft gemaakt van deze arrestatie, maar niet van daarmee gepaard gaand gewelddadig optreden door de Japanners. Dit betekent dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.