
Jurisprudentie
AZ3621
Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1816 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1816 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is gestelde verkrachting op driejarige leeftijd o.g.v. medisch onderzoek voldoende geverifieerd te achten als oorlogscalamiteit?
Uitspraak
06/1816 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante] (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 30 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 6 maart 2006, kenmerk JZ/60/2006, door verweerster ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Aldaar is appellante in persoon verschenen met bijstand van mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
De Raad verwijst in de eerste plaats naar zijn eerdere uitspraak tussen partijen van 29 september 2005, nr. 02/5358 WUBO. Bij die uitspraak heeft de Raad vernietigd het besluit van verweerster van 30 september 2002, strekkende tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag van appellante van augustus 2001 om toekenning van onder meer een periodieke uitkering als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. In genoemde uitspraak is overwogen - kort gezegd - dat verweerster ten onrechte had nagelaten een medisch onderzoek van appellante te doen instellen ter mogelijke nadere verificatie van door haar als oorlogscalamiteit naar voren gebracht seksueel misbruik op driejarige leeftijd door een Japanse officier tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indiƫ.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerster een medisch onderzoek van appellante laten instellen, hetwelk is uitgevoerd door haar geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Deze arts heeft in een uitvoerig gemotiveerd rapport en advies, gebaseerd op een tweetal gesprekken met appellante, aangegeven - samengevat - dat de gestelde verkrachting op driejarige leeftijd door appellante wel authentiek wordt beleefd doch aan de hand van het medisch onderzoek niet in voldoende mate aannemelijk kan worden geacht, mede in aanmerking genomen dat appellante later vele andere traumatische ervaringen heeft ondergaan, waaronder meerdere verkrachtingen op jonge leeftijd, zodat de gestelde verkrachting op driejarige leeftijd niet de verklaring hoeft te zijn voor de psychische klachten van appellante.
Verweerster heeft vervolgens bij het nu bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag van appellante wederom gehandhaafd. Aangezien inconsistenties aanwezig worden geacht in de verklaringen van appellante en in de gegeven getuigenverklaringen en uit het medisch onderzoek geen positieve aanknopingspunten zijn gevonden voor verificatie blijft verweerster van mening dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als bedoeld in artikel 2 van de Wet.
De Raad overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat verweerster, mede gelet op de daarbij gehanteerde vraagstelling en de wijze waarop dit onderzoek heeft plaatsgevonden, met het voorleggen van de zaak aan haar geneeskundig adviseur Ohlenschlager ten volle heeft voldaan aan de uit de eerdere uitspraak van de Raad voortvloeiende opdracht.
De Raad wijst er verder op dat zijn eerdere uitspraak tussen partijen impliceert dat ook naar het oordeel van de Raad de tot dan bekende gegevens op zich nog onvoldoende waren om de gestelde gebeurtenis aannemelijk te oordelen, maar door de Raad wel voldoende werden geoordeeld om te kunnen dienen als grondslag voor toepassing van de door verweerster in zaken als de onderhavige gehanteerde gedragslijn dat bij twijfel een medisch onderzoek van de betrokkene aanknopingspunten zou kunnen bieden voor nadere verificatie.
Geconstateerd moet evenwel worden dat het medisch onderzoek van appellante die aanknopingspunten niet heeft kunnen aandragen. In hetgeen namens appellante nog is aangevoerd ziet de Raad geen grondslag gelegen voor het oordeel dat het onderzoek en/of het daarvan opgestelde rapport zodanige tekortkomingen vertonen dat verweerster de conclusies daarvan niet heeft kunnen volgen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en C.G. Kasdorp en W.D.M. van Diepenbeek als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) M.R.S. Bacon.

