Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3622

Datum uitspraak2006-11-23
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1818 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WUBO-uitkering. Niet gebleken dat betrokkene getroffen is door oorlogsgeweld.


Uitspraak

06/1818 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellanten] (hierna: appellanten), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 23 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft S.E. Schuit-Nolten, wonende te Arnhem, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 16 februari 2006, kenmerk JZ/I/60/2006, ten aanzien van wijlen [betrokkene] genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2006. Namens appellanten is verschenen S.E. Schuit-Nolten, voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN In januari 2004 heeft [betrokkene] (hierna: betrokkene), geboren in 1928 in het voormalige Nederlands-Indiƫ en overleden op 22 juni 2005, bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Betrokkene heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die een gevolg zouden zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indiƫ. Bij besluit van 13 december 2004 heeft verweerster de aanvraag afgewezen op grond van de overweging dat niet is gebleken dat betrokkene is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. Na door betrokkene gemaakt bezwaar heeft verweerster de afwijzing bij het thans bestreden besluit gehandhaafd. Weliswaar heeft verweerster alsnog erkend dat betrokkene getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet, te weten de gevangenschap in de Boeboetangevangenis tijdens de Bersiap-periode, maar vervolgens vastgesteld dat betrokkene ten gevolge van het oorlogsgeweld geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellanten in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Verweersters besluit is gebaseerd op het advies van haar geneeskundig adviseur, de arts M.A. Koop, welk advies berust op ontvangen informatie van de huisarts en de medische specialisten die betrokkene hebben behandeld. Uit dat advies komt naar voren dat omtrent de psychische klachten van betrokkene geen medische informatie beschikbaar is. Verder is aangegeven dat uit het de aanvraag begeleidend sociaal rapport weliswaar is te herleiden dat er bij betrokkene sprake was van slaapproblemen, nachtmerries en herbelevingen, maar dat uit die gegevens niet kan worden opgemaakt dat er sprake was van invaliderende psychische beperkingen. Ten aanzien van de lichamelijke klachten is geoordeeld dat deze geen verband houden met het ondergane oorlogsgeweld, maar duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan. De Raad acht het bestreden besluit op grond van het medisch advies deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Op grond van de voorhanden (medische) gegevens is de Raad niet gebleken van enig aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseur ingenomen standpunt. In beroep en tijdens het onderzoek ter zitting is namens appellanten op invoelbare wijze weergegeven welke invloed het oorlogsgeweld op de (psychische) gesteldheid van betrokkene en diens doen en laten heeft gehad, maar de Raad ziet hierin onvoldoende grond gelegen om tot een andersluidend oordeel te komen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat, zoals namens verweerster ter zitting is bevestigd, het aannemelijk is dat bij betrokkene sprake is geweest van psychische klachten (slaapproblemen), maar niet op een objectieve wijze kan worden vastgesteld in hoeverre die psychische klachten betrokkene hebben beperkt in zijn dagelijks functioneren nu medische gegevens daaromtrent ontbreken. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.