Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3635

Datum uitspraak2006-11-23
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1776 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vervlogaanvraag WUBO-voorzieningen voor sociaal/medisch vervoer en huishoudelijke hulp afgewezen. Relatie aandoening en oorlogservaringen?


Uitspraak

06/1776 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] (hierna: appellant) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster). Datum uitspraak: 23 november 2006 I PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 7 maart 2006, kenmerk JZ/070/2006, door verweerster te zijnen aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2006. Aldaar is namens appellant verschenen zijn echtgenote M.A.C. D., terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken is appellant, geboren in 1934 in het voormalige Nederlands-Indiƫ, in 2000 op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Als zodanig zijn hem de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet alsmede een vergoeding van de kosten van extra huishoudelijke hulp voor 4 uren per week en een tegemoetkoming in de kosten van Deelname aan het Maatschappelijk Verkeer (DMV) verleend, in welke laatste voorziening een tegemoetkoming is begrepen in de vervoerskosten voor het onderhouden van sociale contacten (hierna: sociaal vervoer). In september 2005 heeft appellant bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp en om een (hogere) vergoeding of tegemoetkoming in de kosten van sociaal vervoer, en verder om toekenning van een vergoeding van de kosten van vervoer ten behoeve van medische behandeling (hierna: medisch vervoer). Appellant heeft hierbij met name gewezen op de gevolgen van in september 2003 bij hem geconstateerde lymfeklierkanker (non-Hodgekin lymfoom). Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 16 december 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Hiertoe is - voorzover van belang en kort samengevat - vooreerst overwogen dat de geconstateerde lymfeklier-kanker en de daaruit mede voortvloeiende hartklachten niet in het door de Wet vereiste verband met de oorlogservaringen gebracht kunnen worden, zodat de voor deze aandoeningen te maken kosten van medisch vervoer niet voor vergoeding op grond van de Wet in aanmerking kunnen komen. Verder is, onder verwijzing naar artikel 33a van de Wet, in aanmerking genomen dat appellant noch op grond van zijn psychische klachten noch op grond van zijn lichamelijke klachten is aangewezen op meer dan 4 uren extra huishoudelijke hulp, nu hij in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Nu appellant geen beperkingen ondervindt in het gebruik van het openbaar vervoer heeft verweerster ten slotte geen grond gezien om - naast de al toegekende DMV - een extra voorziening voor de kosten van sociaal vervoer toe te kennen. Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen door en namens appellant in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Blijkens de gedingstukken is het hiervoor weergegeven standpunt van verweerster in overeenstemming met adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten met name op de resultaten van een op verzoek van verweerster door de arts A.S.E.P. Textor verricht onderzoek van appellant en op van de appellant behandelend artsen verkregen informatie. In deze adviezen is aangegeven - samengevat - dat de oorzaak van het non-Hodgkin lymfoom nog niet volledig is opgehelderd, maar dat in de algemeen aanvaarde wetenschappelijke literatuur geen aanwijzingen voor psychogene oorzaken of een anderszins te leggen relatie tussen deze aandoening en meegemaakte oorlogsomstandigheden naar voren komen. Verder is op basis van een gedetailleerd onderzoek naar het activiteitenpatroon van appellant vastgesteld dat bij appellant ten tijde van het onderzoek in verband met een verbeterde gezondheid voor licht huishoudelijk werk en voor gebruik van het openbaar vervoer geen beperkingen bestonden. De Raad acht het bestreden besluit op grond van genoemde adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden medische en andere gegevens heeft de Raad voorts geen aan-knopingspunt gevonden om aan de juistheid van deze door verweerster gevolgde medische adviezen te twijfelen. Naar de Raad al vaker heeft overwogen is bij onbekendheid van de oorzaak van een bepaalde aandoening - zoals hier het non-Hodgkin lymfoom - ook met toepassing van de in de Wet geregelde omgekeerde bewijslast een causaal verband met de oorlogsomstandigheden niet te leggen. Verder is niet gesteld of gebleken dat de in voormeld rapport van de arts Textor beschreven mogelijkheden van dagelijks functioneren niet correct zijn. Dat inmiddels weer - naar ter zitting is vermeld - een verslechtering in de gezondheid van appellant is opgetreden kan de Raad thans niet in zijn beoordeling betrekken. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006. (get.) H.R. Geerling-Brouwer. (get.) J.P. Schieveen.