
Jurisprudentie
AZ3636
Datum uitspraak2006-11-17
Datum gepubliceerd2006-12-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5790 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5790 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting.
Uitspraak
04/5790 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 14 september 2004, 04/265 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Lok hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.L. Gerritsen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden vermeld in de aangevallen uitspraak.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek naar zijn beperkingen onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft in onvoldoende mate rekening gehouden met de beperkingen die appellant heeft. Zo heeft appellant diabetes, een verminderd gezichtsvermogen, een gestoorde motoriek, uitval van armen en benen, moeite met lezen en schrijven, benauwdheid, aantoonbare afwijkingen in de wervelkolom en onvermogen tot het besturen van een auto. Tevens lijdt hij aan chronische vermoeidheid. Het Uwv had meer informatie bij de behandelende sector moeten opvragen. Voor zover het Uwv wel informatie heeft opgevraagd, is die niet altijd goed bruikbaar omdat de vraagstelling niet juist was. De rechtbank is nagenoeg geheel voorbij gegaan aan de beroepsgronden van appellant en de beslissing is daarom onvoldoende gemotiveerd. Tot slot heeft appellant de rechtbank verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Omdat de rechtbank aan dat verzoek voorbij is gegaan, legt appellant dat verzoek nu bij de Raad neer.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken geen grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek ondeugdelijk is geweest. Evenmin heeft de Raad uit de voorhanden zijnde gegevens kunnen afleiden dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft beoordeeld. De Raad overweegt hiertoe dat de verzekeringsarts de gedingstukken - waaronder medische stukken - heeft bestudeerd. Hij heeft appellant wel gezien en gesproken maar hem niet lichamelijk onderzocht. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts van 6 februari 2003 is van lichamelijk onderzoek afgezien omdat appellant aangegeven heeft de meerwaarde van een dergelijk onderzoek niet in te zien. Dat appellant thans van mening is dat er wel lichamelijk onderzoek plaats had dienen te vinden, doet daar niet aan af. De Raad merkt tevens op dat de bezwaarverzekeringsarts, die bij de hoorzitting aanwezig was en die naar aanleiding van die hoorzitting nadere informatie heeft opgevraagd bij de huisarts en cardioloog van appellant, zich geheel heeft kunnen verenigen met de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts.
Uit de Functionele Mogelijkheden Lijst, waarin de verzekeringsarts de beperkingen en mogelijkheden van appellant heeft weergegeven, blijkt dat er met de beperkingen van appellant in voldoende mate rekening is gehouden. Zo is appellant beperkt belastbaar geacht voor ondermeer staan, lopen, zitten, tillen/dragen, duwen/trekken en het hanteren van zware lasten. Appellant mag niet 's avonds of 's nachts werken en kan niet werken in arbeid met veelvuldige deadlines en productiepieken. Voorts moet de werksituatie voorspelbaar zijn. Uit de gedingstukken heeft de Raad niet kunnen afleiden dat appellant meer of anders beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat de informatie afkomstig van de medische sector in voldoende mate aanwezig was en inhoudelijk duidelijk is. Als appellant van mening is dat de beschikbare informatie niet toereikend was, had hij zelf nadere (medische) stukken kunnen overleggen.
Nu het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant geen tekortkomingen heeft en de Raad ook anderszins geen twijfel heeft aan de juistheid van vaststelling van de beperkingen, ziet de Raad geen aanleiding het verzoek van appellant een deskundige te benoemen in te willigen.
De Raad is voorts van oordeel dat het Uwv aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen heeft voorgehouden die vallen binnen de belastbaarheid van appellant en die de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht en op goede gronden is vastgesteld op 15-25%. De Raad overweegt hiertoe dat het Uwv met de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 17 maart 2005 nogmaals en wederom voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de geselecteerde functies te verrichten.
De Raad merkt nog op appellant niet te kunnen volgen in zijn stelling dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ongemotiveerd aan de grieven van appellant voorbij is gegaan. De door appellant aangevoerde grieven zijn voldoende besproken. Van een motiveringsgebrek van de uitspraak is dan ook geen sprake.
Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2003
(LJN AI 1358) treft evenmin doel. In die zaak heeft de Raad immers de door hem ingeschakelde deskundige gevolgd, die zijn advies - dat betrokkene de geduide functies niet kon vervullen-, naar het oodeel van de Raad afdoende medisch had geobjectiveerd. In het onderhavige geval is nu juist niet medisch objectief aangetoond dat appellant de geduide functies niet kan verrichten.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 november 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
CVG

