
Jurisprudentie
AZ3638
Datum uitspraak2006-11-23
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/91 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/91 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Grondslag periodieke WUBO-uitkering.
Uitspraak
06/91 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] (hierna: appellant)
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster).
Datum uitspraak: 23 november 2006
I PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 13 december 2005, kenmerk JZ/CRBAVB/80/2005, door verweerster te zijnen aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een tweetal andere zaken van appellant, plaatsgevonden op 12 oktober 2006. Appellant is in persoon ter zitting verschenen. Verweerster heeft zich daar doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
De Raad verwijst voor de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden in de eerste plaats naar zijn eerdere tussen partijen gegeven uitspraak van 20 oktober 2005, nummer 04/1897 WUBO.
Bij deze uitspraak heeft de Raad wegens een ondeugdelijke motivering vernietigd het toen bestreden besluit van verweerster van 29 april 2004 voorzover betreffende de bij dit besluit gehandhaafde grondslag voor de berekening van de aan appellant ingaande 1 mei 2002 op grond van de Wet toekomende periodieke uitkering op een bedrag van € 2.293,78 per maand en verweerster opgedragen terzake een nieuw besluit te nemen.
In het nu bestreden, ingevolge evengenoemde opdracht genomen besluit van 13 december 2005 heeft verweerster nader uiteengezet hoe zij tot de berekening van de grondslag is gekomen en op basis daarvan de grondslag wederom gehandhaafd op het bedrag van € 2.293,78. Aangegeven is dat op grond van door de laatste werkgever van appellant verstrekte informatie is uitgegaan van het ingevolge de voor appellant toepasselijke CAO voor het Bouwbedrijf per 1 mei 2002 voor hem als straatmaker I (functiegroep D) geldende garantieloon.
Appellant kan zich ook met deze nadere berekening van de grondslag niet verenigen. Naar zijn mening wordt onvoldoende rekening gehouden met het werkelijke loonverlies dat hij als gevolg van de ondervonden calamiteit heeft geleden.
De Raad overweegt hierover als volgt.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wet wordt de grondslag van de periodieke uitkering vastgesteld naar het inkomen uit arbeid dat het burger-oorlogs-slachtoffer, ware hij niet invalide geworden, ten tijde van de aanvraag zou hebben genoten uit het door hem uitgeoefende beroep of bedrijf waarin hij voor het eerst ten gevolge van zijn invaliditeit zijn werkzaamheden moest beëindigen of blijvend verminderen. Het vierde lid van dit artikel geeft voorts aan dat bij de vaststelling van de grondslag geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van inkomstenvermeerdering ten gevolge van bevordering of verhoging van vakbekwaamheid, uitbreiding van het bedrijf of andere dergelijke factoren.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt onontkoombaar dat het inkomensniveau ten tijde van het intreden van de invaliditeit
- in geval van appellant in 1989 - de basis moet vormen van de berekening van de grondslag en niet, zoals appellant heeft betoogd, het inkomensniveau dat hij redelijkerwijs zou hebben bereikt indien hij ten tijde van de aanvraag invalide zou zijn geworden. De Wet is op dit punt strikt geformuleerd en verweerster is niet bevoegd hiervan af te wijken.
Verweerster heeft voorts, door het voor appellant ten tijde van de aanvraag geldende CAO-loon te hanteren bij de omrekening van het inkomensniveau ten tijde van de invalidering naar het tijdstip van de aanvraag, bepaald geen onredelijke toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wet. Uit de in de gedingstukken opgenomen berekeningen over de gevolgen van een “gewone” indexering van het ten tijde van de invalidering geldende inkomensniveau blijkt dat deze ruim lager zou zijn uitgekomen.
Hoezeer de Raad ook begrip kan hebben voor de onvrede van appellant over de gevolgen van de omstandigheid dat hij eerst in 2002 op het spoor is gekomen van de mogelijkheid om een beroep te doen op de Wet, kan niet anders worden vastgesteld dan dat hiervoor (ook) niet langs de weg van de grondslagbepalingen een compensatie kan worden geboden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat het bestreden besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.

