Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3642

Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1739 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hernieuwd verzoek om WUBO-uitkering afgewezen. Nieuwe gegevens?


Uitspraak

06/1739 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 30 november 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 16 februari 2006, kenmerk JZ/M60/2006, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Voor appellant is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel voornoemd. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Appellant, die in 1936 is geboren, heeft in december 1995 bij verweerster een aanvraag ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. Appellant heeft deze aanvraag gebaseerd op de omstandigheid dat hij gezondheids-klachten heeft welke hij wijt aan hetgeen hem tijdens de oorlogsjaren in Bandung in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen. In dit verband heeft appellant destijds naar voren gebracht dat hij tijdens de Japanse bezetting is mishandeld door een Japanse soldaat van wie zijn moeder regelmatig bezoek kreeg en dat hij later tijdens de zoge-noemde Bersiap-periode samen met zijn moeder die een relatie met een Ambonese man had, meermalen is verhoord en geslagen door pemuda’s. Verweerster heeft die aanvraag bij besluit van 10 april 1996, zoals gehandhaafd bij besluit van 29 december 1997, afgewezen omdat met betrekking tot de eiser overkomen gebeurtenissen buiten zijn eigen verklaring geen bevestigingsgegevens waren verkregen. In januari 1999 heeft appellant zich met een hernieuwd verzoek om erkenning tot verweerster gewend. Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 26 april 2000. Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar heeft verweerster bij besluit van 27 april 2001 ongegrond verklaard. Ten aanzien van het seksueel misbruik door een Japanner, welke gebeurtenis appellant toen heeft vermeld, was verweerster van oordeel dat in onvoldoende mate was aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat appellant was getroffen door handelingen of maatregelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet. Verweerster heeft daarbij overwogen dat het misbruik niet plaatsvond door een Japanner als exponent van de bezettende macht. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de Raad bij zijn uitspraak van 21 maart 2002, nr. 01/3446 WUBO, niet-ontvankelijk verklaard, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. In januari 2003 heeft appellant wederom een aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer bij verweerster ingediend, waarbij hij onder meer opnieuw heeft vermeld zijn verkrachting door een Japanner die bij hen in de straat woonde. Verweerster heeft die aanvraag bij besluit van 24 oktober 2003 met toepassing van artikel 61 van de Wet afgewezen, omdat er geen sprake was van relevante nieuwe gegevens, en haar besluit ook na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2004. De Raad heeft het beroep van appellant tegen dat besluit bij zijn uitspraak van 17 maart 2005, nr. 04/2185 WUBO, ongegrond verklaard. De Raad heeft daarbij onder meer, voor zover hier van belang, overwogen dat hem met betrekking tot de verkrachting van appellant door een Japanner niet was gebleken dat appellant nieuwe feiten of omstandig-heden had aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar eerdere besluit niet bekend waren en waarin zij aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien. Ten aanzien van de eerst in beroep ingezonden verklaring van [M.] van 12 oktober 2004 heeft de Raad toen opgemerkt dat, afgezien daarvan dat deze zo algemeen van aard was dat deze niet als bevestiging kon dienen van de door appellant gestelde gebeur-tenissen, dat gegeven niet bij de toetsing van het toen bestreden besluit aan de orde kon komen. In juli 2005 heeft mr. J.C.M. van Berkel namens appellant aan verweerster, onder overlegging van een verklaring van 28 april 2005 van bovengenoemde [M.] waaruit zijns inziens blijkt dat er sprake is geweest van seksuele mishandeling door Japanse militairen, nogmaals verzocht om hem onder meer in aanmerking te brengen voor een periodieke uitkering op grond van de Wet. Verweerster heeft het verzoek van appellant bij haar besluit van 5 augustus 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, afgewezen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat er geen redenen zijn haar eerdere beslissing te herzien. Zij acht in het totaal van de gegevens de overgelegde verklaring van [M.] onvoldoende overtuigend. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. In geding is slechts of van de kant van appellant bij zijn verzoek om herziening zodanige nieuwe gegevens zijn ingebracht dat verweerster in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren de door hem vermelde verkrachting door een Japanner alsnog te aanvaarden als een gebeurtenis die onder de werking van artikel 2 van de Wet moet worden gebracht. Naar het oordeel van de Raad is daarvan ook thans geen sprake. Deelde [M.] in zijn eerste verklaring mee dat appellant, evenals hijzelf, mishandelingen en wreedheden onderging van het Japanse leger, uit de tweede verklaring van [M.] komt naar voren dat hij destijds uit de aanblik van appellant bij diens thuiskomst heeft afgeleid dat deze door Japanse militairen tot bepaalde seksuele handelingen was gedwongen geweest, maar dat hij niet getuige is geweest van deze gebeurtenis. Gelet op de mededeling die appellant zelf destijds in het kader van zijn bezwaar tegen verweersters besluit van 26 april 2000 heeft gedaan, dat hij door een van de in de straat wonende Japanners naar binnen is gelokt en “gepakt”, kan ook de Raad aan de ver-klaringen van [M.] niet het gewicht hechten dat appellant daaraan toegekend wil zien. Gezien het vorenstaande kan het beroep van appellant niet slagen. De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en C.G. Kasdorp en W.D.M. van Diepenbeek als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) M.R.S. Bacon.