Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3651

Datum uitspraak2006-12-04
Datum gepubliceerd2006-12-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/715042-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hennepkwekerijen, criminele organisatie


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht Parketnummer: 16/715042-05 Datum uitspraak: 4 december 2006 Verkort vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken op tegenspraak gewezen in de zaak tegen: [Verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd. Raadsman: mr. H.J. Veen. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 november 2006. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Op vordering van de officier van justitie is een nadere omschrijving tenlastelegging van de ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 11 augustus 2006 toegestaan. Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 1, 2 en 5 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 31 oktober 2006 toegestaan. Van de dagvaarding, de vordering nadere omschrijving tenlastelegging en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I, II en III aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 onder het tweede gedachtestreepje, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage IV van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 onder het eerste gedachtestreepje is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt in het bijzonder als volgt ten aanzien van het onder 1, 2, 4 en 5 bewezen verklaarde. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde en deels bewezen verklaarde: De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, met als oogmerk het opzetten, voorhanden hebben en oogsten van hennepkwekerijen, terwijl hij binnen die organisatie een rol als leider heeft vervuld. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat er sprake was van een criminele organisatie die het oogmerk had op de overige onder 1 ten laste gelegde strafbare feiten, te weten valsheid in geschrifte, opzetheling en witwassen. Met name acht de rechtbank niet bewezen dat er ten aanzien van deze feiten sprake was van een zekere organisatiegraad. Eerder was er sprake van afzonderlijk handelen door verdachte met het oog op persoonlijk gewin, in welk kader hij anderen inschakelde om hem hierbij behulpzaam te zijn. Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte van dit deel van het onder feit 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde: De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen verantwoordelijk is voor de drie ten laste gelegde hennepkwekerijen, terwijl hij bij het opzetten en voorhanden hebben van die hennepkwekerijen heeft gehandeld in de uitoefening van een bedrijf. Verdachte heeft, ook ter terechtzitting van 20 november 2006, verklaard dat hij sinds 1999 eigenaar is van het bedrijfspand [P1]. Met betrekking tot de hennepkwekerij die op 16 mei 2003 is aangetroffen in voornoemd bedrijfspand, baseert de rechtbank de bewezenverklaring – onder meer – op de verklaring van [getuige A], die op 14 mei 2003 bij de politie heeft verklaard dat hij in dat pand voor verdachte een hennepkwekerij had ingericht. Met betrekking tot de hennepkwekerij die op 22 april 2004 is aangetroffen in voornoemd bedrijfspand, baseert de rechtbank de bewezenverklaring – onder meer – op de verklaringen van [getuige B]. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 20 november 2006 aangevoerd dat de verklaringen van [getuige B] niet geloofwaardig zijn en om die reden als onbetrouwbaar dienen te worden beschouwd. De rechtbank deelt deze visie van de raadsman niet en overweegt daartoe als volgt. [Getuige B] heeft ter terechtzitting van 20 november 2006 onder ede zijn verklaringen bij de politie van 7 en 8 maart 2006 herhaald, inhoudende dat hij op verzoek van verdachte tot twee keer toe huurovereenkomsten op zijn naam zette van panden waar verdachte hem over meedeelde, aldus deze getuige, dat verdachte er hennep-kwekerijen in ging opzetten. Hiervoor ontving hij van verdachte maandelijks een bedrag van € 500,= (toen het om één pand ging) dan wel € 1.000,= (toen het om twee panden ging). Mocht er in zo'n pand een hennepkwekerij worden opgerold, dan was de afspraak dat hij van verdachte € 5.000,= zou ontvangen. [Getuige B] heeft ter zitting verklaard dat hij, met betrekking tot de hennepkwekerij die op 22 april 2004 is ontdekt in het pand [P1], vanwege deze afspraak de schuld op zich heeft genomen en in mei 2004 tegenover de politie een bekennende verklaring heeft afgelegd. [Getuige B] heeft verklaard dat hij daarvoor daadwerkelijk € 5.000,= van verdachte heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [getuige B] voldoende aannemelijk gemaakt waarom hij, in strijd met de waarheid, in mei 2004 met betrekking tot voornoemde hennepkwekerij de schuld op zich heeft genomen. De rechtbank acht de verklaringen van [getuige B] geloofwaardig en bruikbaar voor het bewijs. Het feit dat hij ter zitting op onderdelen anders verklaarde dan in maart 2006 bij de politie maakt dit niet anders. Voorts overweegt de rechtbank dat zijn verklaring op essentiële onderdelen wordt ondersteund door de in het dossier aanwezige verklaring van [getuige C]. Met betrekking tot de hennepkwekerij die op 13 maart 2006 is aangetroffen in het pand [P2], baseert de rechtbank de bewezenverklaring – onder meer – op de verklaringen van [getuige B], [getuige D] en [getuige E]. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 20 november 2006 aangevoerd dat de verklaringen van [getuige B] en [getuige D] als niet geloofwaardig dienen te worden beschouwd. De rechtbank deelt deze visie van de raadsman niet. Ten aanzien van [getuige B] heeft de rechtbank in het voorgaande al aangegeven waarom zij zijn verklaringen als geloofwaardig en bruikbaar voor het bewijs aanmerkt. Met betrekking tot het pand [P2] heeft [getuige B] ter zitting verklaard dat hij voor verdachte nog een pand op zijn naam had staan, dat verdachte hem had gezegd dat het om een ander pand ging dan het pand [P1], dat hij niet wist om welk pand het ging, dat hij niets getekend heeft, en dat verdachte het allemaal zou regelen. In het dossier bevindt zich een huurovereenkomst op naam van [getuige B] met betrekking tot voornoemd pand [P2]. [Getuige B] heeft ter zitting verklaard deze huurovereenkomst niet te kennen, en verklaard dat de paraaf die op die huurovereenkomst staat niet van hem is. Eerder heeft hij bij de politie al verklaard op welke onderdelen deze paragraaf afwijkt van de zijne. Ten aanzien van [getuige D] overweegt de rechtbank als volgt. [Getuige D] heeft op 19 oktober 2006 ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken van deze rechtbank nader verklaard over zijn eerste verklaringen bij de politie. Hij heeft verklaard dat waar hij in eerste instantie over [getuige B] heeft gesproken met betrekking tot het pand [P2], dat daar verdachte onder moet worden verstaan. [Getuige D] heeft verklaard dat het verdachte was met wie hij telkens contact had over de huur van het pand [P2], dat verdachte zorgde voor huurders (respectievelijk [getuige B] en [getuige E]) en getekende huurovereenkomsten, en dat het verdachte was die telkens de huur – contant - kwam voldoen. De rechtbank acht het aannemelijk dat bij de eerste politieverklaringen sprake is van een vergissing. De rechtbank acht de verklaringen van [getuige D] geloofwaardig en bruikbaar voor het bewijs. De rechtbank heeft deze verklaringen bezien in onderling verband en samenhang met de overige bewijsmiddelen, waaronder het gegeven dat de sleutel van de toegangsdeur van het pand [P2] is aangetroffen aan de sleutelbos van verdachte, zonder dat hij daarvoor een redengevende verklaring heeft gegeven. Ten aanzien van [getuige E] gaat de rechtbank uit van zijn verklaringen zoals afgelegd bij de politie, en niet van zijn verklaring die hij op 17 oktober 2006 heeft afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris in strafzaken van deze rechtbank. De laatstgenoemde verklaring wordt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen en overigens nadrukkelijk weersproken door [getuige D] in zijn eerder genoemde verklaring van 19 oktober 2006. Overigens zijn op 13 maart 2006 in het pand [P2] geen 2404 planten aangetroffen, maar resten van 2404 planten. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten (opgenomen in het dossier onder kenmerk AH 132) met betrekking tot de uiterlijke verschijningsvorm van de kwekerij alsmede het proces-verbaal met betrekking tot de test (opgenomen in het dossier onder kenmerk AH 133) gedaan met een tweetal aldaar op 13 maart 2006 aangetroffen henneptoppen, leiden de rechtbank tot de conclusie dat het hier ging om hennepplanten. Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde: De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling van blanco kentekenplaten en van 10 stukken gereedschap. Met betrekking tot het gereedschap overweegt de rechtbank dat verdachte hierover een kennelijk leugenachtige verklaring heeft afgelegd, nu hij bij de politie heeft verklaard dat hij het gereedschap in oktober of november 2005 op de Zwarte Markt heeft gekocht, terwijl uit de aangifte blijkt dat dit gereedschap eerst in de nacht van 5 op 6 december 2005 is gestolen uit een container. De rechtbank is van oordeel dat verdachte met het afleggen van deze verklaring geen andere bedoeling kan hebben gehad dan de waarheid te bemantelen. Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde: De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De rechtbank overweegt daarbij als volgt. Verdachte heeft in een betrekkelijk korte tijdspanne een aantal onroerende en roerende goederen aangekocht. Vast is komen te staan dat er sprake is van aankoop in 2004 van een vakantiewoning in O., een stacaravan in N. en een woonark in V., en van aankoop in oktober 2005 van twee woningen in S. en een woning in U. De aankoop van de vakantiewoning in O. is voor een gedeelte gefinancierd met een lening, en voor het andere gedeelte met contant geld. De aankoop van de woonark is gefinancierd met contant geld. De aankoop van de drie woningen in oktober 2005 is grotendeels gefinancierd met (hypothecaire) leningen. Uit de in het dossier aanwezige stukken met betrekking tot verdachtes financiële positie (privé en zakelijk) maakt de rechtbank op, dat hij niet in staat moet worden geacht om van de legale inkomsten uit zijn autohandel aanzienlijke contante betalingen te kunnen doen als ook alle vaste lasten (inclusief aflossingen) te kunnen dragen en daarnaast nog in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Niet is gebleken van een andere bron van legale inkomsten. De rechtbank hecht geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij opbrengsten heeft uit verhuur van de vakantiewoning in O. en de woonark in V. in de mate zoals door verdachte gesteld. De rechtbank hecht voorts geen geloof aan de verklaring van verdachte dat hij opbrengsten heeft uit verhuur van het bedrijfspand [P1]. De rechtbank hecht tot slot geen geloof aan de door verdachte gestelde – rijkelijke – omvang van het kasgeld dat zijn autohandel opleverde. Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde levert de navolgende strafbare feiten op. Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij daarvan de leider is. Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde: Medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl hij heeft gehandeld in de uitoefening van een bedrijf, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde: Opzetheling, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde: Medeplegen van witwassen. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sanctie Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Op de dagvaarding is aan verdachte medegedeeld dat het ad informandum gevoegde strafbare feit ter bepaling van de strafmaat ter kennis van de rechtbank wordt gebracht en dat verdachte daarvoor niet afzonderlijk zal worden vervolgd indien de rechtbank met dat feit rekening houdt. Nu verdachte het feit heeft bekend zal de rechtbank rekening houden met één ad informandum gevoegd feit, zoals vermeld op blad 3 in bijlage II, waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft op geraffineerde wijze leiding gegeven aan een criminele organisatie met als oogmerk het opzetten, voorhanden hebben en oogsten van hennepkwekerijen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van verdovende middelen, waaronder hennep, schadelijk kan zijn voor de volksgezondheid. In het dossier is bewijs voorhanden met betrekking tot in ieder geval vier hennepkwekerijen, van aanzienlijke omvang en op professionele wijze ingericht, die aan verdachte te relateren zijn. Verdachte betaalde stromannen om huurovereenkomsten op hun naam te zetten en in één geval ook om de schuld in geval van ontdekking op zich te nemen. Verdachte liep zodoende minimaal persoonlijk risico. Hij schakelde voorts verschillende mensen in om werkzaamheden te verrichten in verband met die hennepkwekerijen. Verdachte schuwde in geval van conflicten binnen deze criminele organisatie dreigend optreden of geweld niet. De rechtbank rekent verdachte deze handelwijze zeer aan. Voorts heeft verdachte het vertrouwen geschaad dat financiële instellingen mogen hebben in werkgeversverklaringen, loonstroken, inkomensverklaringen en belastingaangiften, door deze valselijk op te maken dan wel te laten opmaken, waarmee hij op listige wijze aanzienlijke hypothecaire leningen kon verkrijgen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Door witwassen wordt het plegen van criminele activiteiten vergemakkelijkt. Het witwassen van uit criminele bronnen verkregen gelden vormt een bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het normale financiële verkeer aan. Door het in bezit hebben van van misdrijf afkomstige goederen, heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden van een crimineel circuit, waarin het voor de stelers van die goederen lucratief blijft dergelijke misdrijven te plegen. Verdachte brengt hierdoor economische schade toe aan de reguliere handel. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 17 oktober 2006, waaruit blijkt dat de verdachte laatstelijk onherroepelijk is veroordeeld door het Gerechtshof te ’s-Gravenhage op 14 februari 2002 tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren alsmede een werkstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis ter zake van handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten onder meer wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: - een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren met aftrek van het voorarrest. De rechtbank acht, alles afwegende en gelet op de ernst van de feiten, een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan toewijzing van het door de raadsman ter zitting gedane verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank kan met deze straf, die lager is dan door de officier van justitie is gevorderd, worden volstaan, nu de rechtbank van oordeel is dat de omvang van de criminele organisatie kleiner is dan waarvan de officier van justitie van uitgaat. Teruggave in beslag genomen goederen: Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen, zoals vermeld op de “lijst van in beslag genomen voorwerpen”, onder de nummers 32 tot en met 40 , 42, 43, 44 en 48, welke lijst als bijlage V aan dit vonnis is gehecht, zal de rechtbank de teruggave gelasten aan verdachte, bij wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen. Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen, zoals vermeld op de “lijst van in beslag genomen voorwerpen”, onder nummer 28, welke lijst als bijlage V aan dit vonnis is gehecht, te weten 34 kentekenplaten, acht de rechtbank [gedupeerde A] degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank zal de teruggave van deze voorwerpen aan genoemde rechtspersoon gelasten. Met betrekking tot het in beslag genomen voorwerp, zoals vermeld op de “lijst van in beslag genomen voorwerpen”, onder nummer 51, welke lijst als bijlage V aan dit vonnis is gehecht, te weten een rijbewijs op naam van [gedupeerde B], acht de rechtbank de tenaamgestelde degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank zal de teruggave van deze voorwerpen aan genoemde persoon gelasten. Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen, zoals vermeld op de “lijst van in beslag genomen voorwerpen”, onder de nummers 41, 45, 46, 47, 49, 50, 52, 53 en 54 tot en met 159, welke lijst als bijlage V aan dit vonnis is gehecht, heeft de officier van justitie gevorderd dat deze voorwerpen ter beschikking van justitie zullen blijven in verband met het strafrechtelijk financieel onderzoek dat op het moment van deze uitspraak nog niet is afgerond. De rechtbank overweegt daartoe dat het in deze gaat om bescheiden, welke door het Openbaar Ministerie op vrij eenvoudige wijze kunnen worden gekopieerd, zodat het strafrechtelijk financieel onderzoek ongehinderd doorgang kan vinden. De rechtbank ziet hierin aanleiding te bepalen dat deze in beslag genomen voorwerpen derhalve aan verdachte kunnen worden teruggegeven. De rechtbank zal zulks dan ook gelasten. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 140, 225, 416 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 11 van de Opiumwet. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 onder het tweede gedachtestreepje, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage IV van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 onder het eerste gedachtestreepje is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 2, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van TWEE (2) JAAR EN ZES (6) MAANDEN. Beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Gelast de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen zoals vermeld op de “lijst van in beslag genomen voorwerpen” onder de nummers 32 tot en met 40, 42, 43, 44 en 48 aan verdachte. Gelast de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen zoals vermeld op de “lijst van in beslag genomen voorwerpen” onder nummer 28 aan [gedupeerde A]. Gelast de teruggave van het in beslag genomen voorwerp zoals vermeld op de “lijst van in beslag genomen voorwerpen” onder nummer 51 aan de tenaamgestelde. Gelast de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen zoals vermeld op de “lijst van in beslag genomen voorwerpen” onder de nummers 41, 45, 46, 47, 49, 50, 52, 53 en 54 tot en met 159 aan verdachte. Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Dit vonnis is gewezen door mrs. E.C. Ruinaard, A. Smit en Y.A.T. Kruijer, bijgestaan door H.J. Nieboer als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 december 2006.