Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3653

Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6834 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is grondslag WUBO-uitkering, gebaseerd op inkomen boekhouder te laag vastgesteld?


Uitspraak

05/6834 WUBO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] (hierna: appellant) en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster). Datum uitspraak: 30 november 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen het onder dagtekening 9 november 2005, kenmerk JZ/A70/2005, door verweerster te zijnen aanzien genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Aldaar is appellant in persoon verschenen met bijstand van mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Bij na bezwaar genomen besluit van 30 december 2004 heeft verweerster aan appellant, geboren in 1940, ingaande 1 juli 2002 alsnog een periodieke uitkering toegekend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Hierbij is nader aanvaard dat appellant in 1985 zijn beroepsuitoefening als boekhouder heeft beëindigd tengevolge van psychische oorlogsinvaliditeit. De grondslag van die uitkering heeft verweerster bij het in rubriek I van deze uitspraak genoemde, aanvullend besluit op bezwaar van 9 november 2005 vastgesteld op een bedrag van € 3.320,83 per maand, gebaseerd op het inkomen van boekhouder op uitzendbasis. In beroep heeft appellant aangevoerd dat de grondslag van zijn periodieke uitkering door verweerster op een te laag bedrag is vastgesteld. De Raad overweegt als volgt. Blijkens de gedingstukken is verweerster aan de hand van een reconstructie van het arbeidsverleden van appellant, op basis van daarover nog beschikbare gegevens, gekomen tot de conclusie dat het beroep van boekhouder op uitzendbasis dient te gelden als peilberoep voor de grondslagvaststelling. In aanmerking is daarbij genomen dat appellant gedurende een groot aantal jaren voorafgaande aan zijn beroepsbeëindiging als zodanig werkzaam is geweest, behoudens een vast dienstverband bij het bedrijf [naam bedrijf] van november 1979 tot en met juni 1981. De Raad is van oordeel dat deze conclusie van verweerster op goede gronden berust en getuigt van een redelijke uitleg en toepassing van hetgeen over de grondslagvaststelling is bepaald in artikel 8 van de Wet. Aangezien feitelijke inkomensgegevens over de tot 1985 op uitzendbasis door appellant verrichte werkzaamheden niet meer aanwezig zijn, heeft verweerster zich voor algemene informatie terzake gewend tot een uitzendbureau dat is gespecialiseerd in de uitzending van arbeidskrachten in de onderhavige beroepsgroep. Ook deze handelswijze acht de Raad onder de gegeven omstandigheden alleszins gerechtvaardigd. Wel heeft de Raad echter bedenkingen over de aard en inhoud van de tot dit bureau gerichte vraagstelling. Blijkens de gedingstukken heeft verweerster gevraagd naar het salaris dat een ervaren boekhouder op MBO-niveau - daarbij refererend aan de vermelding in het opgemaakte Sociaal Rapport dat appellant de middelbare handelsschool heeft gevolgd - uitgezonden naar grote bedrijven, zou kunnen verdienen. In onder de gedingstukken voorhanden, tijdens de bezwaarprocedure al beschikbare gegevens wordt evenwel vermeld dat appellant in 1982 in een avondopleiding de HEAO heeft voltooid. Ter zitting van de Raad heeft appellant hierop ook gewezen. Voorts blijkt uit onder de stukken aanwezige, van [naam bedrijf] verkregen informatie dat appellant daar ten tijde van de ingangsdatum van zijn periodieke uitkering ongeveer € 4.000,- per maand zou hebben verdiend. Deze gegevens, in onderling verband bezien, hadden er naar het oordeel van de Raad toe moeten leiden dat verweerster - na verificatie van de HEAO-opleiding - had dienen na te gaan welk salaris een ervaren boekhouder met HEAO-opleiding op uitzendbasis ten tijde van belang had kunnen verdienen. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit van 9 november 2005 niet door zijn motivering kan worden gedragen en daarom, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding verweerster te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op € 322,- als kosten van verleende rechtsbijstand, en op € 22,26 als overige kosten (reiskosten), in totaal derhalve € 344,26. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit van 9 november 2005; Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 344,26, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad; Bepaalt dat verweerster aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en C.G. Kasdorp en W.D.M. van Diepenbeek als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) M.R.S. Bacon.