Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3666

Datum uitspraak2006-11-08
Datum gepubliceerd2006-12-08
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers727-H-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Partneralimentatie. Strekking van in een convenant vastgelegde informatieplicht van de alimentatiegerechtigde. Ingebrekestelling noodzakelijk. Berekening draagkracht met - impliciete - jusvergelijking.


Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Familiesector Uitspraak : 8 november 2006 Rekestnummer. : 727-H-06 Rekestnr. rechtbank : FA RK 05-4219 [appellant] wonende te Zeewolde, verzoeker in hoger beroep, hierna te noemen: de man, procureur mr. L.Ph.J. baron van Utenhove, tegen [verweerster] wonende te Gouda, verweerster in hoger beroep, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. G.P. van Eijk. PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP De man is op 22 mei 2006 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 21 februari 2006. De vrouw heeft op 10 juli 2006 een verweerschrift ingediend. Van de zijde van de man zijn bij het hof op 12 en 27 juni 2006 en op 4 oktober 2006 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 25 juli 2006 aanvullende stukken ingekomen. Op 6 oktober 2006 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn advocaat, mr. C. Groeneveld-Blaauw, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.J. van Santbrink. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd. VASTSTAANDE FEITEN EN HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht. BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP 1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, - primair een verklaring voor recht te geven dat ieder recht op alimentatie van de vrouw jegens hem is komen te vervallen per 1 juni 2002, dan wel per 1 juni 2004, wegens niet nakoming door de vrouw van het echtscheidingsconvenant van 10 juli 2001, meer specifiek artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant, - onder veroordeling van de vrouw tot verrekening met hem van hetgeen ze nadien teveel van hem aan alimentatie heeft ontvangen, - én met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties. Subsidiair verzoekt de man: - de alimentatie per 1 januari 2005, dan wel per 15 mei 2005 (datum hervatten betaling t.g.v. kort geding) dan wel per 1 juli 2005, dan wel met ingang van een door de rechtbank (het hof leest: het hof) te bepalen datum, vast te stellen op € 408,78 bruto per maand, bij vooruitbetaling door hem aan de vrouw te voldoen, - onder veroordeling van de vrouw met hem te verrekenen hetgeen hij sinds 1 januari 2005, respectievelijk enige andere ingangsdatum van de wijziging, teveel aan alimentatie aan de vrouw heeft voldaan, - én te bepalen dat de alimentatie per 15 januari 2008 wegens het eindigen van het inkomen uit uitkering van zijn huidige echtgenote per die datum wordt bepaald op nihil, althans op een bedrag als het hof vermeent te behoren, - één en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties. Meer subsidiair verzoekt de man: - te bepalen dat de alimentatie middels een afbouwregeling gedurende 24 maanden met ingang van 1 juli 2005 geleidelijk wordt teruggebracht tot het niveau dat in overeenstemming is met zijn draagkracht, te weten € 408,78 bruto per maand, - én te bepalen dat de alimentatie per 15 januari 2008 op nihil wordt bepaald, - met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt de man te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. ONTVANKELIJKHEID 2. In haar verweerschrift stelt de vrouw dat de man zijn hoger beroep na het verstrijken van de appeltermijn heeft ingediend, zodat hij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Nadat mr. van Santbrink ter terechtzitting door het hof is voorgehouden dat het beroep van de man tijdig is ingediend, heeft hij, desgevraagd ter zitting, medegedeeld zich te refereren aan het oordeel van het hof. 3. In beginsel dient een beroepschrift te worden ingediend binnen drie maanden na dagtekening van de bestreden beschikking, in casu op 21 mei 2006. Nu 21 mei 2006 echter een zondag betrof, kon het beroep van de man, gelet op het bepaalde in artikel 1 van de Algemene Termijnenwet, uiterlijk op de volgende dag, derhalve op 22 mei 2006, worden ingediend. Gelet op het vorenstaande is het beroep van de man tijdig ingediend en is hij derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep. 4. De man heeft acht grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd. In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte zijn primaire verzoek heeft afgewezen, te weten een verklaring voor recht dat het recht op alimentatie wegens niet nakoming van artikel 2.2 tot en met 2.5 van het echtscheidingsconvenant van 15 maart 2001 is komen te vervallen per 1 juni 2002, althans per 1 juni 2003, respectievelijk per 1 juni 2004, daarbij ten onrechte overwegende dat de vrouw aan haar informatieplicht op grond van artikel 2.2. tot en met 2.5 van het convenant zou hebben voldaan doordat zij de man op de hoogte zou hebben gebracht van haar inkomen. Zeer kort weergegeven voert de man daartoe aan dat de vrouw over de jaren 2001 tot en met 2003 geen stukken aan hem heeft overgelegd en over 2004 slechts haar jaaropgave. Bovendien heeft de vrouw, ondanks verzoeken daartoe van de man, geweigerd om voornoemde stukken aan hem over te leggen, zodat de vrouw niet, althans niet volledig noch tijdig heeft voldaan aan haar informatieverplichting op grond van het bepaalde in artikel 2.5 van het echtscheidingsconvenant. Gelet op het vorenstaande meent de man dat het recht van de vrouw op alimentatie op grond van artikel 2.5 van het convenant is komen te vervallen. 5. De vrouw stelt, eveneens zeer kort weergegeven, dat de man met betrekking tot de jaren 2001 tot en met 2004 telkens haar aangiften Inkomstenbelasting voor het daaraan voorafgaande jaar voor haar heeft verzorgd en dat de man derhalve telkens de beschikking heeft gehad over alle relevante gegevens met betrekking tot haar inkomsten en uitgaven. De vrouw stelt, gelet op het vorenstaande, dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat zij heeft voldaan aan haar informatieplicht conform het convenant. 6. In het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant zijn partijen ten aanzien van de alimentatie ten behoeve van de vrouw het volgende overeengekomen: “ARTIKEL 2 EIGEN INKOMSTEN VROUW 2.1. Bij de vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is ervan uitgegaan dat ten tijde van het ondertekenen van het convenant het bruto-jaarinkomen, inclusief vakantietoeslag van de man circa ƒ 100.000,00 en van de vrouw circa ƒ 36.000,00 bedraagt. Indien de vrouw in de toekomst zich meer inkomsten uit arbeid zal verwerven, dan zullen deze inkomsten, zolang deze een bedrag van ƒ 40.000,00 bruto per jaar, zulks inclusief vakantietoeslag niet te boven gaan, geen invloed hebben op de hoogte van de alimentatie. Indien de eigen inkomsten uit arbeid van de vrouw dit bedrag van ƒ 40.000,00 per jaar inclusief vakantietoeslag te boven gaan, dan zal de alimentatie worden verminderd met 50% van het meerdere van die arbeidsinkomsten. Bereiken haar inkomsten uit arbeid het bedrag van ƒ 45.000,- bruto per jaar, inclusief vakantietoeslag, dan wordt het meerdere der arbeidsovereenkomst voor 100% op de alimentatie gekort. 2.2. Partijen gaan éénmaal per jaar na het verstrijken van ieder kalenderjaar, en wel voor het eerst vanaf 1 januari 2002, over tot afrekening op basis van de eigen inkomstenregeling, zoals neergelegd in dit artikel. De vrouw zal de hoogte van haar eigen inkomsten in het verstreken kalenderjaar aantonen door overlegging van bewijsstukken aan de man, zoals kopieën van salarisstroken, een recente werkgeversverklaring c.q. jaaropgave, danwel het relevante gedeelte van de aangifte inkomstenbelasting waarop de inkomsten over het betreffende jaar vermeld zijn. Zij zal deze stukken aan de man toezenden uiterlijk in de maand maart, volgend op het jaar waarop de afrekening betrekking heeft. 2.3. Vervolgens, uiterlijk in de maand april daaropvolgend, berekenen partijen hoeveel alimentatie de vrouw in het voorgaande jaar op basis van de eigen inkomstenregeling te veel, dan wel te weinig heeft ontvangen. Bij een eventueel verschil van mening tussen partijen, zal een door partijen gezamenlijk aan te wijzen onafhankelijke accountant het eventueel te verrekenen bedrag bindend vaststellen. Voorzover de vrouw een werkgeversverklaring, dan wel een jaaropgave ontvangt, is het hierop vermelde bruto-inkomen voor de verrekening maatgevend. Voor de overige arbeidsinkomsten geldt het bruto-inkomen als vermeld op het aangiftebiljet IB. 2.4. Hetgeen de vrouw teveel heeft ontvangen betaalt zij volgens een nader door partijen overeen te komen betalingsregeling aan de man terug. Indien zij daarmede in gebreke blijft, is de man gerechtigd het bedrag te verrekenen met het door hem verschuldigde alimentatiebedrag. 2.5. Indien de vrouw niet uiterlijk op 31 maart van enig jaar volledig aan haar informatieplicht, zoals hiervoor omschreven heeft voldaan, dan is de man gerechtigd met onmiddellijke ingang, dat wil zeggen per 1 april daaraan volgend, zijn alimentatiebetaling op te schorten en wèl gedurende uiterlijk één maand nadat de vrouw aan haar informatieplicht heeft voldaan. Indien de vrouw niet uiterlijk op 1 juni van enig jaar alsnog aan haar informatieplicht heeft voldaan, vervalt vanaf die datum ieder recht op alimentatie dat de vrouw op dat ogenblik nog ten opzichte van de man zou hebben. 2.6. Indien de eigen inkomsten van de vrouw in de loop van enig kalenderjaar substantieel wijzigen, zal zij dit onverwijld aan de man mededelen zodat de alimentatie schattenderwijs kan worden aangepast. De definitieve afrekening over het betreffende jaar zal plaatsvinden zoals vermeld in dit artikel”. 7. Ten aanzien van de eerste grief van de man overweegt het hof het volgende. Het hof is van oordeel dat, zo er al sprake is geweest van verzuim van de zijde van de vrouw, de man haar conform het bepaalde in artikel 6:82 BW in gebreke had moeten stellen. Immers, uit hetgeen partijen onder 2.2. van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen, valt niet op te maken welke stukken precies van de vrouw werden verlangd. Uit het woord “zoals” in de tweede alinea van 2.2. begrijpt het hof dat de daarin genoemde stukken niet limitatief waren. Daarnaast had de vrouw kennelijk een keuze in het overleggen van stukken, zodat de man naar het oordeel van het hof aan had moeten geven welke stukken hij exact van de vrouw verlangde. Gelet op het vorenstaande gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat het recht van de vrouw op alimentatie op grond van artikel 2.5 van het convenant is komen te vervallen. Het hof gaat eveneens voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw zich in had moeten spannen om haar inkomen te verhogen. Naar het oordeel van het hof is uit de inhoud van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant niet gebleken dat de vrouw een inspanningsverplichting had om haar inkomen te verhogen. Gelet op het vorenstaande behoeven de grieven twee tot en met vier, betrekking hebbend op eveneens de informatieplicht van de vrouw en haar al dan niet bestaande inspanningsverplichting tot verhoging van haar inkomsten, geen bespreking meer. Draagkracht man 8. Hoewel de man in zijn vijfde grief stelt dat de rechtbank ten onrechte een inkomen van € 55.000,- per jaar (inclusief vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en overige emolumenten) in aanmerking heeft genomen, gaat het hof bij het vaststellen van de draagkracht van de man eveneens uit van voornoemd inkomen. Uit de aan het hof overgelegde stukken, waaronder de bij faxbericht van 4 oktober 2006 als productie 17 overgelegde salarisspecificaties van de man van oktober en november 2005, kan worden afgeleid dat de rechtbank terecht een inkomen van de man van circa € 55.000,- per jaar in aanmerking heeft genomen, hetgeen bij nader inzien ter zitting van het hof door de advocaat van de man is erkend. Het hof rondt af op hele bedragen. 9. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man heeft de rechtbank, naast voornoemd inkomen van de man, rekening gehouden met het inkomen van de partner van de man van € 8.250,- netto per jaar, inclusief vakantietoeslag. Voorts heeft de rechtbank de volgende maandlasten van de man in aanmerking genomen: € 863,- rente op een hypothecaire geldlening, € 355,- premie levensverzekering, € 105,- kosten recreatiebungalow te Zeewolde, € 95,- forfait overige eigenaarslasten, € 245,- premie lijfrenten, € 16,- premie begrafenisverzekering, € 212,- premie ziektekostenverzekering voor de man zelf en zijn huidige echtgenote en € 87,- extra (ziekte)kosten. 10. In zijn zesde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte een te laag bedrag aan bijzondere ziektekosten van zijn echtgenote en hem in aanmerking heeft genomen, mede door een deel van de bijzondere ziektekosten niet bij de berekening van zijn draagkracht te betrekken. De man voert daartoe aan dat de door de rechtbank in aanmerking genomen extra ziektekosten van € 87,- per maand niet zien op de kosten van zijn echtgenote in verband met de ziekte van Crohn, doch dat die kosten zien op gezondheidsproblemen van hemzelf die niet door de verzekering worden vergoed. Daarnaast bedragen de ziektekosten van de echtgenote van de man in verband met de ziekte van Crohn circa € 165,- per maand, die evenmin door de verzekering worden vergoed. Bovendien stelt de man dat aan zijn echtgenote bij aanvang van de behandelingen is medegedeeld dat die kosten voor vergoeding door de verzekeraar in aanmerking kwamen, doch dat nadien is gebleken dat zulks niet het geval is. Nu de echtgenote van de man inmiddels een goede vertrouwensrelatie met haar therapeut heeft opgebouwd en zij baat heeft bij de behandeling, kan volgens de man niet van haar gevergd dat zij onder omstandigheden van haar ziekte van therapeut wisselt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. 11. Het hof acht het redelijk, gelet op de verklaring van de man ter zitting, om in de omstandigheden van dit geval rekening te houden met de door hem gestelde extra ziektekosten van zowel zijn huidige echtgenote als hemzelf. Naar het oordeel van het hof heeft de man aannemelijk gemaakt dat het in casu gaat om noodzakelijke kosten die niet door de verzekering worden vergoed. 12. Voor het overige ziet het hof geen reden om van de berekening van de rechtbank af te wijken. In zijn zevende grief heeft de man weliswaar gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing op een krediet bij de ABN-AMRO bank van € 300,- per maand, doch het hof is van oordeel dat de man de noodzaak tot het aangaan van het krediet niet heeft aangetoond, nog afgezien van het feit dat voornoemd krediet niet mag prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Voor het overige hebben partijen zich niet verzet tegen de berekening van de rechtbank. 13. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man een alimentatie voor de vrouw toe-laat van € 820,- per maand, welke alimentatie, gelet op haar behoefte en eigen inkomsten in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, zodat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd. Het hof passeert de stelling van de man dat de eventuele bijdrage van de tot en met 2005 bij de vrouw inwonende zoon bij de behoefte van de vrouw had moeten worden betrokken. Zo er al sprake is geweest van een bijdrage van de zoon van de vrouw, acht het hof aannemelijk dat die bijdrage kostendekkend was. Tegen de vaststelling van de rechtbank dat zich aan de zijde van de man in 2004 een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan is geen grief gericht zodat het hof, conform het verzoek van de man in eerste aanleg, 1 januari 2005 als ingangsdatum van de te wijzigen alimentatie in aanmerking zal nemen. 14. Ter zitting van het hof heeft de man medegedeeld dat in zijn algemeenheid een man vrijwel altijd vanwege het betalen van alimentatie op bijstandsniveau wordt gesteld. Voor zover de man daarmee bedoelt te stellen dat hij financieel gezien wordt achtergesteld bij de vrouw, merkt het hof ten overvloede op dat partijen pas bij een hogere alimentatie gelijke jus overhouden. 15. In de toelichting op grief 7 heeft de man gesteld dat de ziekte van zijn echtgenote een progressief karakter heeft en zij nimmer meer in staat zal zijn om aan het arbeidsproces deel te nemen of op andere wijze inkomen te verkrijgen naast zijn inkomen. Omdat de uitkering van de echtgenote van de man per 15 januari 2008 zal eindigen en de man alsdan geen draagkracht meer zal hebben om alimentatie te voldoen, verzoekt de man reeds nu de alimentatie ten behoeve van de vrouw per die datum op nihil te bepalen. De vrouw verzet zich daartegen. 16. Het hof acht het prematuur om thans met een dergelijke onzekere toekomstige gebeurtenis rekening te houden. Een concrete wijziging van financiële omstandigheden, zoals door de man is aangevoerd, is uit dien hoofde thans niet aan de orde. Derhalve kan de stelling van de man hieromtrent niet slagen. 17. Beide partijen hebben verzocht om de andere partij te veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties. Nu er sprake is van ex-echtgenoten acht het hof het redelijk en billijk om de proceskosten tussen partijen te compenseren. 18. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen behoeft hetgeen partijen voorts nog naar voren hebben gebracht geen bespreking meer. BESLISSING OP HET HOGER BEROEP Het hof: vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende: bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 9 mei 2001 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage en het daaraan ten grondslag liggende tussen partijen gesloten convenant van 15 maart 2001 - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 1 januari 2005 op € 820,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; bepaalt dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten draagt; wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af. Deze beschikking is gegeven door mrs. Dusamos, van Nievelt en Labohm, bijgestaan door Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2006.