Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3675

Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7292 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering overneming loonverplichtingen. Betrokkene aandeelhouder. Gezagsverhouding?


Uitspraak

05/7292 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 november 2005, 05/298 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 november 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R.A.A. Maat, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Appellante is, daartoe opgeroepen, in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Maat voornoemd. Het Uwv, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Frederiks, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Appellante is per 1 juli 2003 als administratief medewerkster in dienst getreden van [B.V.] (hierna: Hyfive). [B.V.] is op 27 april 2004 in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 29 april 2004 heeft de curator de arbeidsovereenkomst van appellante met [B.V.] opgezegd. 2.2. Op 10 mei 2004 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag gedaan tot overneming van uit de dienstbetrekking met [B.V.] voortvloeiende verplichtingen, zoals bedoeld in hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet verzekerd was ingevolge de WW. Volgens nadien verstrekte telefonische informatie heeft het Uwv deze zienswijze gebaseerd op het gegeven dat appellante voor 100% aandeelhouder was van [B.V. 2] (hierna: [B.V. 2]), welke vennootschap alle aandelen bezat van [B.V.]. 2.3. Naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 10 juni 2004 gemaakte bezwaar heeft het Uwv nader onderzoek ingesteld naar de verzekeringsplicht met betrekking tot appellante. In dat kader heeft de buitendienst van het Uwv rapporten opgesteld, waarna het Uwv bij besluit van 24 maart 2005 heeft vastgesteld dat appellante vanaf 30 december 2003 niet verzekerd was voor de WW en andere werknemersverzekeringen, omdat vanaf die datum geen sprake was van het verrichten van werkzaamheden onder gezagsverhouding. Bij besluit op bezwaar van 7 april 2005 heeft het Uwv zijn besluit van 10 juni 2004 gehandhaafd. 3. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het besluit van 24 maart 2005 een primair besluit was betreffende de verzekeringsplicht van appellante waartegen bezwaar kon worden gemaakt. De rechtbank overwoog verder dat, nu appellante van die mogelijkheid om bezwaar te maken geen gebruik heeft gemaakt, het besluit van het Uwv van 24 maart 2005 - en daarmee het ontbreken van een gezagsverhouding en van een privaatrechtelijke dienstbetrekking - in rechte vaststaat. Daarvan uitgaande heeft het Uwv zijn weigering om appellante een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW toe te kennen naar het oordeel van de rechtbank terecht gehandhaafd. 4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Zij heeft met name aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij tegen het besluit van 24 maart 2005 geen rechtsmiddelen heeft aangewend. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. De rechtbank heeft het besluit van 24 maart 2005 naar het oordeel van de Raad ten onrechte aangemerkt als primair besluit met betrekking tot de verzekeringsplicht van appellante, waartegen appellante bezwaar had kunnen maken. Een beslissing over de verzekeringsplicht van appellante was immers reeds vervat in het besluit van 10 juni 2004, waartegen appellante tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het besluit van het Uwv van 24 maart 2005 vormt de reactie van het Uwv op dat bezwaar en moet naar het oordeel van de Raad dan ook in zoverre worden gezien als beslissing op bezwaar. Uit de stukken blijkt dat het Uwv daarna, bij besluit van 7 april 2005, heeft beslist op appellantes bezwaar tegen de eveneens in het besluit van 10 juni 2004 vervatte weigering van het Uwv tot overneming van de betalingsverplichtingen van [B.V.]. Gezien deze gang van zaken moet worden vastgesteld dat het Uwv de beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 juni 2004 heeft gesplitst. Dat is volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer neergelegd in zijn uitspraken van 22 juli 2004, LJN AQ5807, USZ 2004/322 en van 24 augustus 2005, LJN AU2387, RSV 2005/357, in strijd met het stelsel van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uit welk stelsel volgt dat op het bezwaar tegen een primair besluit met één beslissing op bezwaar wordt beslist. De Raad wijst hierbij mede op het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Raad vormt het besluit van 7 april 2005 samen met het besluit van 24 maart 2005 de beslissing op bezwaar (hierna: het bestreden besluit), aangezien eerst met het besluit van 7 april 2005 de besluitvorming in bezwaar was voltooid. 5.2. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank er in de aangevallen uitspraak ten onrechte vanuit is gegaan dat de verzekeringsplicht van appellante niet meer aan de orde kon komen omdat daarover bij een inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluit al was beslist. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. Ook het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat de beslissing op bezwaar in strijd met het stelsel van hoofdstuk 7 van de Awb tot stand is gekomen. 6. De Raad zal thans bezien of aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Daartoe zal de Raad allereerst nagaan of appellante in de in geding zijnde periode voldeed aan de ingevolge artikel 61 van de WW voor het in aanmerking komen voor een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW geldende voorwaarde, dat zij werknemer was in de zin van de WW. 6.1. Ingevolge artikel 3 van de WW is werknemer: de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Onder privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden verstaan de arbeidsovereenkomst, zoals omschreven in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Kenmerken van een arbeidsovereenkomst vormen de volgende 3 elementen: - de verplichting van de werkgever om loon te betalen; - de verplichting van de werknemer om persoonlijk arbeid te verrichten; - een gezagsverhouding. In het voorliggende geding is in geschil of appellante vanaf 30 december 2003, op welke dag zij grootaandeelhouder werd van [B.V. 2], die enig aandeelhouder was van [B.V.], bij [B.V.] werkzaam was in een gezagsverhouding. Het Uwv heeft die vraag ontkennend beantwoord, omdat appellante vanaf genoemde datum formeel de zeggenschap had over [B.V.]. Het Uwv is hiermee afgeweken van de conclusie van een inspecteur van zijn buitendienst, die na een materiële toetsing van de arbeidsverhouding tussen appellante en [B.V.] aan het Uwv heeft gerapporteerd dat appellante ook na 30 december 2003 onder gezag is blijven werken, omdat in de voorwaarden waarop en de omstandigheden waaronder zij werkzaam was geen wijziging is opgetreden. 6.2. De Raad is van oordeel dat het Uwv terecht doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan het gegeven dat appellante als grootaandeelhouder van [B.V. 2] eigenaar was van [B.V.] en daarmee de volledige zeggenschap had over [B.V.]. In die situatie kan niet worden gesproken van een gezagsverhouding tussen [B.V.] en appellante. Dat appellante in haar dagelijkse werkzaamheden opdrachten en aanwijzingen kreeg van anderen, zoals door de inspecteur buitendienst van het Uwv is gerapporteerd, doet, wat daarvan verder zij, aan de formele positie van appellante binnen [B.V.] niet af. 6.3. Nu het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet werkzaam was in een gezagsverhouding en dus niet als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt heeft hij terecht op die grond geweigerd appellante een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toe te kennen. De Raad ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 7. De Raad ziet voorts aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, met inachtneming van het feit dat terzake van de procedure in hoger beroep een toevoeging is verleend. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan € 644,-- aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006. (get.) T. Hoogenboom. (get.) L. Karssenberg. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van artikel 3 van de Werkloosheidswet.