Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3686

Datum uitspraak2006-11-15
Datum gepubliceerd2006-12-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6598 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WW-uitkering. Is betrokkene verwijtbaar werkloos geworden omdat hij niet heeft geprotesteerd tegen zijn ontslag?


Uitspraak

05/6598 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 6 oktober 2005, 05/1440 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] (hierna: betrokkene) en appellant. Datum uitspraak: 15 november 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Smit. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. A.H.H. Fuchs, advocaat te ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Betrokkene had een dienstverband voor onbepaalde tijd bij [I.] B.V. (hierna: [I.]). Bij brief van 6 november 2001 heeft [I.] dit dienstverband beëindigd per 1 januari 2002, omdat zij wegens verslechterde economische omstandigheden niet over een orderportefeuille voor 2002 beschikte. [I.] heeft voorts het CWI op 1 oktober 2002 verzocht om toestemming tot beëindiging van het dienstverband met betrokkene. Betrokkene heeft bij brief van 15 oktober 2002 pro forma bezwaar gemaakt tegen dit verzoek van [I.], waarbij is vermeld dat hij de aanleiding van het ontslag niet kon weerspreken. Op 29 oktober 2002 heeft de Raad van bestuur van het CWI aan [I.] op grond van artikel 6 van het Buitengewoon besluit arbeidsverhoudingen 1945 toestemming gegeven om de arbeidsverhouding met betrokkene uiterlijk op 24 december 2002 op te zeggen. Bij brief van 4 november 2002 heeft [I.] betrokkene bericht het dienstverband met hem te beëindigen per 15 december 2002. 2.2. Betrokkene heeft op 18 december 2002 een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 1 januari 2002. Bij besluit van 2 juni 2004 heeft appellant betrokkene geweigerd per 1 januari 2002 een uitkering ingevolge de WW te verlenen omdat betrokkene verwijtbaar werkloos wordt geacht. Bij het bestreden besluit van 26 januari 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 2 juni 2004 ongegrond verklaard. Appellant stelt zich daarbij op het standpunt dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij niet heeft geprotesteerd tegen het ontslag dat hem op 6 november 2001 door [I.] is gegeven. Dit ontslag is verleend zonder de wettelijk vereiste ontslagvergunning van het CWI, zodat het binnen zes maanden door betrokkene aangetast had kunnen worden. Hieraan doet volgens dit besluit niet af dat betrokkene, nadat [I.] alsnog een ontslagvergunning had aangevraagd, daartegen verweer heeft gevoerd. 3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit, beslissend op de hiertegen aangevoerde grond dat betrokkene recht heeft op een ongekorte uitkering met ingang van 15 december 2002, gegrond verklaard, dit besluit in zijn geheel vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen en beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank was van oordeel dat appellant in de besluiten van 2 juni 2004 en 26 januari 2005 ten onrechte alleen heeft beoordeeld of er op 1 januari 2002 recht op WW-uitkering bestond. Omdat het ontslag met ingang van 1 januari 2002 niet rechtsgeldig was, aangezien [I.] voor het beëindigen van het dienstverband met betrokkene een ontslagvergunning nodig had, heeft [I.] met de nadien aangevraagde en verkregen ontslagvergunning het dienst-verband van betrokkene volgens de rechtbank pas met ingang van 15 december 2002 rechtsgeldig opgezegd. Het aanvragen door [I.] en het verlenen door het CWI van de ontslagvergunning betekent volgens de rechtbank dat zij er - terecht - vanuit gingen dat er op dat moment nog een arbeidsverhouding bestond tussen [I.] en betrokkene. Dat betrokkene, zoals hij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, na 1 januari 2002 nog slechts incidenteel werkzaamheden verrichtte voor [I.], betekent niet dat betrokkene jegens [I.] geen recht had op doorbetaling van zijn loon. Op 1 januari 2002 was betrokkene volgens de rechtbank dus niet werkloos in de zin van artikel 16 WW. Op grond van de bij de aanvraag genoemde ontslagvergunning en de op het aanvraagformulier ingevulde gegevens, had appellant in dit geval volgens de rechtbank niet mogen volstaan met een beoordeling van betrokkenes werkloosheid naar 1 januari 2002. Appellant diende ook te beoordelen of betrokkene vanaf 15 december 2002 recht had op een WW-uitkering. 4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. 4.1. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat appellant bij het bestreden besluit zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene op 1 januari 2002 werkloos was en recht had op een WW-uitkering, welk recht evenwel niet tot uitbetaling komt omdat aan betrokkene de maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering is opgelegd, wegens het niet nakomen van de verplichting die op betrokkene rust ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. 4.2. Anders dan de rechtbank is de Raad met appellant van oordeel dat betrokkene reeds met ingang van 1 januari 2002 zijn arbeidsuren heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren en niet eerst met ingang van 15 december 2002. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW was betrokkene werkloos in de zin van deze wet en had hij, nu er overigens geen wettelijke belemmering was, met ingang van de laatstgenoemde datum recht op uitkering ingevolge die wet. Daartoe overweegt de Raad het volgende. 4.3. In de uitdrukkelijk volledig en naar waarheid door betrokkene ingevulde aanvraag verklaart hij op 18 december 2002 dat het dienstverband door [I.] op 6 november 2001 is opgezegd, dat dit met wederzijds goedvinden is gebeurd en dat hem tot en met 31 december 2001 volledig loon is doorbetaald. Voorts heeft hij daarbij verklaard dat er binnen [I.] geen andere werkzaamheden voorhanden waren en er ook geen opdrachten waren om zijn functie verder uit te voeren. Betrokkene heeft nog gesteld dat hij na 1 januari 2002 werkzaamheden heeft verricht voor [I.] hetgeen de rechtbank aannemelijk heeft geacht. Met appellant is de Raad echter van oordeel dat die bewering op geen enkele wijze is onderbouwd. Uit een door betrokkene in de aanvraag van 18 december 2002 beantwoorde vraag blijkt zelfs dat er bij [I.] in het geheel geen andere werkzaamheden voorhanden waren. Verder heeft [I.] op de zogeheten werkgeversverklaring vermeld dat betrokkene na 1 januari 2001 geen werk aangeboden heeft gekregen omdat dit er niet was en dat hij tot en met 31 december 2001 loon uitbetaald heeft gekregen. Ook deze verklaring is blijkens de ondertekening volledig en naar waarheid ingevuld. De Raad stelt tenslotte vast dat blijkens de gedingstukken de motivatie van [I.] om van het CWI een ontslagvergunning te verkrijgen er niet in was gelegen toen een einde te maken aan de nog reëel bestaande dienstbetrekking, maar uitsluitend in de wens van [I.] betrokkene alsnog in staat te stellen een WW-uitkering te verkrijgen, aangezien betrokkene tegen zijn verwachting na 1 januari 2002 niet op korte termijn werk vond. 4.4. Als gevolg van de beslissing van de rechtbank op de in beroep aangevoerde in 3. vermelde grond, is zij niet toegekomen aan een beoordeling van de eveneens aangevoerde grond van het beroep dat appellant met ingang van 1 januari 2002 recht heeft op een ongekorte WW-uitkering. Derhalve zal de Raad - nu betrokkene deze grond niet heeft prijsgegeven - vervolgens onderzoeken wat er zij van betrokkenes standpunt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven voorzover dat ziet op de weigering hem per 1 januari 2002 een WW-uitkering te verlenen in verband met verwijtbare werkloosheid. 4.5. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Deze bepaling, zoals die sinds 1 augustus 1996 luidt, heeft naar vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld CRvB 2 oktober 2001, LJN AD6308, USZ 2001/300, RSV 2002/2 - niet alleen betrekking op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrek-king, maar mede op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat, indien de werknemer de verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval wordt de uitkering gedeeltelijk geweigerd over een periode van 26 weken door het uitkerings-percentage te verlagen van 70 naar 35%. De sedert 1 augustus 1996 geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel bij schending door de werknemer van een verplich-ting ingevolge artikel 24 van de WW in beginsel verplicht stelt, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, noopt volgens vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld CRvB 19 april 2000, LJN ZB8749, RSV 2000/123, USZ 2000/166 - appellant tot een bijzonder deugdelijk en zorgvuldig onderzoek. Dat onder-zoek dient zich te richten op de vaststelling van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden ter beantwoording van de vraag of aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren zijn verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs niet van betrokkene kan worden gevergd en, in het verlengde van die vraag, of die verwijtbare werkloosheid betrokkene in overwegende mate moet worden toegerekend. De Raad verwijst onder meer naar zijn uitspraken van 22 maart 2000, LJN AE8611, RSV 2000/121, USZ 2000/123 en 13 maart 2002, LJN AL1379, RSV 2002/145. 4.6. De Raad stelt vast dat appellant het in 4.5. bedoelde onderzoek niet heeft verricht. Appellant heeft als enige motivering voor zijn besluit gesteld dat appellant ten onrechte het ontslag niet heeft aangevochten. Daarmee is echter nog niet de vraag beantwoord of betrokkene daardoor onnodig actief of passief heeft meegewerkt aan beëindiging van het dienstverband op initiatief van de werkgever. Appellant had tenminste deugdelijk moeten onderzoeken of het wel zin had voor betrokkene zich te verzetten tegen beëindiging van het dienstverband per 1 januari 2002 gezien de door betrokkene gestelde slechte bedrijfseconomische omstandigheden waarin [I.] zou verkeren. Nu appellant dit onderzoek heeft nagelaten staat niet vast dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden en derhalve is niet voldaan aan de voorwaarden voor een rechtmatige toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW. Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, op een ondeugdelijke grondslag. 5. De aangevallen uitspraak zal met inachtneming van het voorgaande worden bevestigd. 6. De Raad ziet aanleiding appellant onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden bepaald op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand, op € 9,76 aan reiskosten in beroep en op € 10,53 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal derhalve op € 664,29. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant opnieuw op het bezwaar van betrokkene dient te beslissen met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 664,29, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,--. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006. (get.) T. Hoogenboom. (get.) M.R.S. Bacon.