Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3688

Datum uitspraak2006-11-17
Datum gepubliceerd2006-12-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200085706
Statusgepubliceerd


Indicatie

De verdachte heeft eerst als werkgeefster over het jaar 2001 en vervolgens met haar toenmalige echtgenoot als feitelijk leidinggeefster van de besloten vennootschap over het jaar 2002 opzettelijk geen, onjuiste en/of onvolledige opgave gedaan middels jaaropgavekaarten van het loon van bij haar respectievelijk de B.V. in dienst zijnde werknemers. Beide bedrijfsadministraties waren door de verdachte en haar man valselijk opgemaakt, teneinde de illegale tewerkstelling van vreemdelingen en de tewerkstelling van zwartwerkers te verdoezelen. De Coördinatiewet Sociale Verzekering is met ingang van 1 januari 2006 komen te vervallen. Zoals vermeld in de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet van de Wet financiering sociale verzekeringen is evenwel op de vóór de datum van inwerkingtreding gelegen kalenderjaren het toen geldende recht van toepassing gebleven. De feitelijke omschrijving van de tenlastelegging behelst gedrag in strijd met het bij artikel 13 van het Loonadministratiebesluit (LAB) voorgeschrevene en het bij artikel 8 juncto artikel 12 LAB voorgeschrevene. Voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op overtreding van artikel 13 LAB, heeft het hof dit niet bewezen verklaard. Niet gebleken is immers, dat de B.V. naar aanleiding van een tevoren schriftelijk door het UWV aangegeven periode verplicht was de tenlastegelegde gegevens te verstrekken. De verplichting tot het doen van opgave van de door haar werknemers genoten lonen middels jaaropgavekaarten, zoals bewezenverklaard, volgt evenwel uit artikel 8 juncto de artikelen 9 en 12 LAB.


Uitspraak

Rolnummer: 22-000857-06 Parketnummer(s): 09-993196-05 Datum uitspraak: 17 november 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof te 's-Gravenhage meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 26 januari 2006 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1972, adres: [adres]. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 3 november 2006. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, tot een geldboete van EUR 10.000,=, subsidiair 185 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren. Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Nietigheid van de dagvaarding Het hof is van oordeel dat de dagvaarding in eerste aanleg wat betreft het onder 5 telkens onder b tenlastegelegde nietig behoort te worden verklaard, aangezien het daar gestelde geen duidelijke en begrijpelijke omschrijving bevat van hetgeen aan de verdachte wordt verweten. Voor het hof is het, evenals voor de advocaat-generaal, mede gezien een foutieve verwijzing naar de vindplaats in het dossier, niet duidelijk welke manurenstaten de steller van de tenlastelegging heeft bedoeld. Daarnaast maken de manurenstaten van [de eenmanszaak] en [de besloten vennootschap] deel uit van de loonadministratie die reeds onder a ten laste is gelegd. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken. Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voorzover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3, 4 en 5 onder a tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: (zie bijlage) Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep geconcludeerd dat de feiten 3 en 4 wel bewezen, doch niet strafbaar zijn, aangezien de tenlastelegging met betrekking tot die feiten is gebaseerd op het bij artikel 13 van het Loonadministratiebesluit voorgeschrevene, terwijl er door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) niet overeenkomstig genoemd artikel 13 tevoren schriftelijk is aangegeven over welke periode de verdachte opgave van de tenlastegelegde gegevens diende te doen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. De feitelijke omschrijving van de tenlastelegging van de feiten 3 en 4 behelst gedrag in strijd met het bij artikel 13 van het Loonadministratiebesluit (LAB) voorgeschrevene en het bij artikel 8 juncto artikel 12 LAB voorgeschrevene. Voor zover de tenlastelegging betrekking heeft op overtreding van artikel 13 LAB, heeft het hof dit niet bewezen verklaard. Niet gebleken is immers, dat de B.V. ingevolge artikel 13 LAB verplicht was de onder 3 en 4 tenlastegelegde gegevens aan het UWV te verstrekken. De verplichting tot het doen van opgave van de door haar werknemers genoten lonen middels jaaropgavekaarten, zoals bewezenverklaard, volgt evenwel uit artikel 8 juncto de artikelen 9 en 12 LAB. Uit het krachtens artikel 9 LAB vastgestelde model van de jaaropgavekaarten blijkt immers dat daarin opgave van de lonen van de werknemers dient te worden gedaan, alsmede van het tijdvak waarin het loon is genoten. Het hof acht de bewezen feiten 3 en 4 hierom wel strafbaar. Aangezien de Coördinatiewet Sociale Verzekering met ingang van 1 januari 2006 is komen te vervallen, overweegt het hof met betrekking tot de strafbaarheid van het onder 3 en 4 tenlastegelegde nog het volgende. Op de genoemde datum is ter vervanging van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) in werking getreden de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfs). In artikel 59, eerste lid, Wfs is bepaald dat de premies voor de werknemersverzekeringen worden geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels. Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, juncto de artikelen 27 en 27c, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, verplichten de werkgever om de premies voor de werknemersverzekeringen gelijktijdig met de loonbelasting op het loon van de werknemer in te houden en die premies vervolgens gelijktijdig met de loonbelasting op één aangifte aan de belastingdienst af te dragen. Het door de werkgever opzettelijk onjuist of onvolledig doen van de bij de Wet op de loonbelasting 1964 voorgeschreven aangifte, waarin sinds 1 januari 2006 dus ook de premies voor de werknemersverzekeringen zijn begrepen, is als misdrijf ingevolge artikel 69, tweede lid, juncto artikel 72 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen strafbaar gesteld, met als strafbedreiging een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. Zoals vermeld in de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet van de Wet financiering sociale verzekeringen (Kamerstuk 2003-2004, 29531, nr. 3, Tweede Kamer), is evenwel op de vóór de datum van inwerkingtreding (1 januari 2006) gelegen kalenderjaren het toen geldende recht van toepassing gebleven. Dit betekent dat met betrekking tot de onder 3 en 4 bewezenverklaarde jaren 2001 en 2002 de artikelen 10 en 17a (oud) CSV onverkort van toepassing zijn. Bij het opzettelijk niet voldoen aan de krachtens artikel 10 CSV gestelde verplichtingen geldt derhalve - mede gelet op het bij artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalde – nog steeds de strafbedreiging van een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven premie, zoals in artikel 17a, tweede lid, van die wet is bepaald. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten uitsluit. Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: Opzettelijk een der in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde verplichtingen niet en/of niet juist en/of niet volledig nakomen, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde: Feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een der in artikel 10 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering bedoelde verplichtingen niet en/of niet juist en/of niet volledig nakomen, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd; en: Feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, nietigverklaring van het onder 5 telkens onder b tenlastegelegde, ontslag van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 3 en 4 tenlastegelegde omdat deze feiten niet strafbaar zouden zijn, en veroordeling ter zake van het bij feit 5 onder a tenlastegelegde tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, tot een geldboete van EUR 10.000,=, subsidiair 100 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft eerst als werkgeefster over het jaar 2001 en vervolgens met haar toenmalige echtgenoot als feitelijk leidinggeefster van de besloten vennootschap over het jaar 2002 opzettelijk geen, onjuiste en/of onvolledige opgave gedaan middels jaaropgavekaarten van het loon van bij haar respectievelijk de B.V. in dienst zijnde werknemers. Door die gegevens niet aan de desbetreffende instantie te melden, heeft zij en vervolgens de B.V. te weinig premie voor de werknemersverzekeringen over die jaren afgedragen. Daarnaast leidt dergelijk handelen tot oneerlijke concurrentie in het economisch verkeer. Beide bedrijfsadministraties waren door de verdachte en haar man valselijk opgemaakt, teneinde de illegale tewerkstelling van vreemdelingen en de tewerkstelling van zwartwerkers te verdoezelen. Hiermee werd het te hanteren anoniementarief voor de af te dragen loonbelasting voor de vreemdelingen omzeild, alsmede de premieafdracht voor de zwartwerkers. Er werd daarmee tevens bewerkstelligd dat de zwartwerkers hun uitkering konden behouden, terwijl zij daarop door hun inkomsten in verdachtes bedrijf, naar valt aan te nemen, dienden te worden gekort. Door aldus te handelen heeft de verdachte, deels als feitelijk leidinggeefster van de besloten vennootschap, misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer pleegt te worden gesteld in schriftelijke stukken met bewijsbestemming als de onderhavige. De ontwrichtende werking van dergelijke feiten voor de maatschappij dient geenszins onderschat te worden. Daarnaast heeft het UWV de niet afgedragen premies blijkens door de advocaat-generaal ingewonnen inlichtingen vooralsnog niet kunnen innen. Het hof is van oordeel dat voor deze misdrijven, mede vanuit het oogpunt van generale preventie, in beginsel een grotendeels onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Het hof heeft echter bij de strafoplegging ook met een aantal andere omstandigheden rekening gehouden. De verdachte zal waarschijnlijk, nu zowel de eenmanszaak als het bestuur van de besloten vennootschap op haar naam stonden, de civielrechtelijke en fiscale financiële gevolgen van hun handelen als direct aansprakelijke moeten dragen, mogelijk meer dan de medeverdachte, van wie zij inmiddels gescheiden is. Daarnaast had de verdachte naar ’s hofs oordeel een kleinere rol bij het plegen van de feiten dan haar toenmalige echtgenoot, draagt zij grotendeels de zorg over hun twee jonge, bij haar wonende kinderen en acht het hof de kans op herhaling bij deze verdachte niet groot. Alles overwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een werkstraf voor de duur van 240 uren in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden als navermeld, een passende en geboden reactie is. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 10 en 17a (oud) van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, de artikelen 8 en 12 van het Loonadministratiebesluit en de artikelen 9, 14a(oud), 14b(oud), 14c, 22c(oud), 22d, 47, 51, 57, 63 en 225(oud) van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Verklaart de inleidende dagvaarding nietig voorzover het betreft het onder 5 telkens onder b tenlastegelegde. Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 3, 4 en 5 onder a tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, te vervangen door hechtenis voor de tijd van 120 (honderdtwintig) dagen voor het geval die taakstraf niet naar behoren wordt verricht. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden. Beveelt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Dit arrest is gewezen door mr. S.C.H. Koning, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. S.K. Welbedacht, in bijzijn van de griffier mr. B.A.A. Postma. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 17 november 2006.