Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3703

Datum uitspraak2006-12-05
Datum gepubliceerd2006-12-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3538 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Werkgever inzage in medische gegevens?Medische besluiten regeling. art 6 EVRM. Bezwaren werkgever tegen toekenning WAO-uitkering aan werknemer met terugwerkende kracht.


Uitspraak

04/3538 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 juni 2004, 02/3474 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 5 december 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Van [L.], wonende te [plaatsnaam], heeft desgevraagd schriftelijk te kennen gegeven niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft hij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006, waar appellante niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.E.A. Smit. Het onderzoek is hierna heropend. Vervolgens heeft opnieuw een onderzoek plaats gevonden ter zitting van 24 oktober 2006, waar appellante met voorafgaande kennisgeving niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.A. Kralt. II. OVERWEGINGEN Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Van [L.] (hierna: de werknemer) was sedert januari 1998 bij appellante in dienst als [functie] voor 20 uur per week. Op 16 september 1999 is de werknemer uitgevallen met psychische klachten. Bij brief van 26 februari 2002 heeft de werknemer het Uwv verzocht hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Bij besluit van 12 juli 2002 heeft het Uwv de werknemer met ingang van 14 september 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Namens appellante is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij besluit van 25 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante kan zich niet met die uitspraak verenigen. Zij is van mening dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces in de bezwarenprocedure nu zij in die procedure geen toegang had tot de medische stukken. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat het Uwv er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan afgeweken kan worden van de in artikel 35, tweede lid, van de WAO, neergelegde regel dat een uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. De Raad gaat er van uit dat appellante heeft beoogd te stellen dat de medische besluitenregeling als vervat in de artikelen 88 tot en met 88i van de WAO, en meer in het bijzonder artikel 88c van de WAO, welke bepaling meebrengt dat aan appellante inzage wordt ontzegd in de medische gegevens van de werknemer die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit, in strijd moet worden geacht met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Ten aanzien van deze grief verwijst de Raad naar zijn vaste jurisprudentie, neergelegd in onder meer zijn uitspraken van 13 februari 2002, LJN: AD9974 en van 27 september 2002, LJN: AE9295, waarin de Raad tot het oordeel is gekomen dat artikel 6 EVRM - in ieder geval voor wat betreft de in dit geding aan de orde zijnde elementen ervan - uitsluitend ziet op procedures van rechterlijke aard. De Raad is derhalve van oordeel dat een bestuursorgaan - anders dan de rechter - op grond van artikel 6 EVRM niet kan worden geacht te zijn gehouden af te wijken van de medische besluitenregeling en in het bijzonder van artikel 88c van de WAO in het kader van de heroverweging in bezwaar van een eerder genomen besluit. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het Uwv op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat hier sprake is van een bijzonder geval waarin de werknemer geen verwijt kan worden gemaakt van de late aanvraag. Uit de beschikbare gegevens, en in het bijzonder uit de informatie van 8 maart 2002 van de behandelend specialist van de werknemer en de rapportage van de verzekeringsarts van 2 mei 2002, blijkt voldoende dat de werknemer om medische redenen niet in staat was eerder dan op 26 februari 2002 een uitkering aan te vragen. De stelling van appellante dat de werknemer voor het aanvragen van een uitkering een beroep had kunnen doen op zijn vriendin, kinderen of vroegere gemachtigde kan de Raad niet volgen. De werknemer was alleenstaand en had weinig contacten. Niet bekend is of zijn vriendin en kinderen voldoende op de hoogte waren van de situatie. Afgezien van de omstandigheid dat, zoals de rechtbank ook al heeft opgemerkt, de gemachtigde de werknemer slechts bijstond in het arbeidsconflict is de Raad niet gebleken dat de werknemer met deze gemachtigde contact had in de hier relevante periode van medio juli 2000 (drie maanden voor het einde van de wachttijd) tot 26 februari 2002. Om dezelfde reden kan de Raad niet het door appellante gewenste gewicht toekennen aan de omstandigheid dat de werknemer in april 2000 nog in staat was een informatieve bijeenkomst van de Kamer van Koophandel te bezoeken en op 30 mei 2000 een brief te schrijven aan zijn werkgever. Overigens maakt de werknemer ook in deze laatste brief melding van ernstige psychische klachten. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv bevoegd was de uitkering eerder te doen ingaan dan een jaar voor de datum waarop zij werd aangevraagd. Het besluit van het Uwv de uitkering toe te kennen per 14 september 2000 kan de toetsing aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorstaan. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) M. Gunter.