Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3704

Datum uitspraak2006-11-29
Datum gepubliceerd2006-12-06
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers14/2006 en 15/2006 rekest 277599 / HA/RK 2006.1198 parket 09/754068-06, 09/754024-06 en 09/754023-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

wraking; onpartijdigheid van de rechter; De wrakingskamer is van oordeel dat de leden van de raadkamer geen onbegrijpelijk standpunt hebben ingenomen over de vraag of de jongste rechter over de vereiste onpartijdigheid beschikt en wijst het wrakingsverzoek af.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Meervoudige wrakingskamer kenmerk: wrakingnummers 14/2006 en 15/2006 rekestnummer: 277599 / HA/RK 2006.1198 kenmerk RK: 06/2610 en 06/2611 parketnummers (verdachten): 09/754068-06, 09/754024-06 en 09/754023-06 datum beschikking: 29 november 2006 BESCHIKKING op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van: 1. [verzoeker 1] gekozen domicilie: [domicilie], 2. [verzoeker 2] gekozen domicilie: [domicilie], verzoekers, raadslieden: mrs V.L. Koppe en R.S. Le Poole; tegen mrs [rechter 1], [rechter 2] en [rechter 3] rechters in de rechtbank te 's-Gravenhage. 1. Voorgeschiedenis en het procesverloop Op 27 november 2006 zijn verzoekers in gijzeling genomen door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage. Tijdens de behandeling ex artikel 221, tweede lid, Sv door de raadkamer van de rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2006 hebben de raadslieden van verzoekers, mrs Koppe en Le Poole, de wraking van de leden van de raadkamer verzocht. De raadkamer heeft vervolgens de terechtzitting onmiddellijk geschorst en de griffier van de wrakingskamer van het wrakingsverzoek in kennis gesteld. 2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek Op 29 november 2006 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer met gesloten deuren behandeld. Verzoekers [1 en 2], bijgestaan door de raadslieden mrs Koppe en Le Poole, zijn verschenen. Het wrakingsverzoek is door de raadslieden toegelicht. Tevens zijn verschenen mrs [rechter 1], [rechter 2] en [rechter 3], de griffier van de raadkamer, mr. [griffier], en de officier van justitie mr. E.D. Harderwijk. Voorts waren ter zitting aanwezig de raadslieden van twee verdachten in de strafzaak waarin verzoekers als getuigen zijn opgeroepen, mrs B.D.W. Martens en L.W. Plantenga. 3. Het standpunt van verzoekers Ingediend is een mondelinge voordracht tot wraking van de leden van de raadkamer. Blijkens de inhoud van het proces-verbaal, waarmee de raadslieden van de getuigen in zoverre hebben ingestemd, is daaraan ten grondslag gelegd dat geen sprake kan zijn van een onbevooroordeeld college nu de raadkamer de suggestie van de raadslieden niet heeft overgenomen dat er reden is de raadkamer ten aanzien van de jongste rechter anders samen te stellen, nu er naar het oordeel van de raadkamer sprake is van een andere juridische kwestie in de onderhavige zaak dan de juridische kwestie waarover de jongste rechter zich als lid van de meervoudige raadkamer bij beschikking van 31 maart 2006 heeft uitgelaten. De raadslieden voeren - zakelijk weergegeven - aan dat de raadkamer zich bij beschikking van 31 maart 2006 heeft gebogen over de gerechtvaardigdheid van de toepassing van het dwangmiddel van inbeslagname onder een journalistieke geheimhouder en de voortzetting daarvan, met het oog op de waarheidsvinding, met name de vraag naar de herkomst van de inbeslaggenomen geschriften, in het bijzonder met het oog op onderzoek naar op die geschriften voorkomende vingerafdrukken en dat de gijzeling die in de onderhavige zaak aan de orde is eveneens strekt tot waarheidsvinding naar de bron van de onderhavige stukken. In beide gevallen dient een afweging plaats te vinden tussen het belang bij bronbescherming als aspect van het journalistieke verschoningsrecht te ener zijde en het belang bij het aan de dag brengen van de waarheid ten aanzien van de herkomst van de onderhavige stukken ter andere zijde. Nu de jongste rechter de toepassing van dwangmiddelen op een journalistiek verschoningsgerechtigde bij beschikking van 31 maart 2006 gerechtvaardigd heeft geoordeeld, achten de raadslieden het onbegrijpelijk dat de leden van de raadkamer van oordeel zijn dat hij in de onderhavige zaak onbevooroordeeld is. 4. Het standpunt van mrs [rechter 1], [rechter 2] en [rechter 3] De leden van de raadkamer berusten niet in de wraking en stellen zich daartegenover op het standpunt dat de raadkamer bij beschikking van 31 maart 2006 schending van het grondrecht van bronbescherming niet aanwezig heeft geacht, zodat de toelaatbaarheid van een schending in die procedure niet ter beoordeling lag en daarover dus ook niet is beslist, terwijl de raadkamer in de onderhavige zaak juist voorop stelt dat sprake is van schending van het grondrecht en dus - anders dan in de zaak uit maart - dient te beoordelen of de vaststaande schending toelaatbaar is. Daar dit een andere beoordeling vergt is er geen sprake van dat de jongste rechter zich dient uit te laten over een rechtsvraag waarover hij zich al eerder heeft uitgelaten. 5. Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het wrakingsverzoek ongegrond is nu de beschikking van maart een andere kwestie betreft dan nu bij de raadkamer voorligt. 6. Beoordeling Ten aanzien van hetgeen mr. Koppe preliminair heeft opgemerkt, inhoudende dat hij het wrakingsverzoek afkomstig van de zijde van getuigen ontvankelijk acht in weerwil van de tekst van artikel 512 Sv, overweegt de wrakingskamer als volgt. Van de zijde van de rechters wier wraking het betreft is op dit punt geen verweer gevoerd. Ambtshalve ziet de wrakingskamer geen aanleiding om een wrakingsverzoek van de zijde van getuigen op wie een zo ingrijpend dwangmiddel is toegepast in een ander licht te beoordelen, nu ook bij de beoordeling van de toepassing van dit dwangmiddel het vertrouwen in de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is en voorts beziet zij deze kwestie mede in het licht van de zich ontwikkelende denkbeelden over de rechtspositie van een getuige in strafzaken. Bij de inhoudelijke beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing van de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn. De wrakingskamer stelt voorop dat de kernvraag in de onderhavige zaak is of de jongste rechter zich als lid van de raadkamer die de beslissing van 31 maart 2006 gaf op zodanige wijze heeft uitgelaten dat de leden van de huidige raadkamer de schijn van gebrek aan onpartijdigheid op zich hebben geladen door zich op het standpunt te stellen dat de jongste rechter in de onderhavige zaak onbevooroordeeld is. Deze vraag spitst zich toe op de kwestie of het journalistieke verschoningsrecht thans op dezelfde wijze in het geding is als in de procedure van maart 2006. De wrakingskamer maakt uit de beschikking van 31 maart 2006 op dat de toenmalige raadkamer van oordeel was dat het grondrecht van bronbescherming in die zaak niet geschonden was, terwijl de huidige raadkamer van oordeel blijkt dat in de onderhavige zaak wel van schending sprake is en zich derhalve, anders dan in de zaak van maart, gesteld ziet voor de vraag of die schending toelaatbaar is. In beginsel is de wrakingskamer dan ook van oordeel dat het oordeel van de raadkamer niet onbegrijpelijk is dat in de huidige procedure een andere vraag voorligt dan die waarover de jongste rechter zich heeft uitgelaten in de beschikking van 31 maart 2006, zodat de opvatting van de leden van de huidige raadkamer niet wijst op een gebrek aan onpartijdigheid. Desgevraagd heeft mr. Le Poole het standpunt van verzoekers nader toegelicht. Hij stelt zich daarbij op het standpunt dat er op neer komt dat de raadkamer bij de beschikking van maart 2006 in feite een oordeel over de toelaatbaarheid van de met de inbeslagname gegeven schending van het grondrecht op bronbescherming heeft uitgesproken, omdat nu eenmaal iedere toepassing van een dwangmiddel tegen een journalistiek verschoningsgerechtigde een inbreuk vormt op dat grondrecht. De wrakingskamer is echter van oordeel dat dit standpunt niet in zijn algemeenheid kan worden aanvaard. Met name in geval de toepassing van het betreffende dwangmiddel niet strekt tot aantasting van de belangen met het oog waarop het grondrecht is gegeven, bestaat er geen grond voor een zo algemene uitleg. Weliswaar stellen verzoekers dat de in maart 2006 beoordeelde inbeslagname in feite strekte tot waarheidsvinding naar de herkomst van die geschriften, maar uit de stukken van de onderhavige wrakingszaak blijkt dat niet. In elk geval heeft de toenmalige raadkamer zich uitdrukkelijk onthouden van een oordeel over het voortduren van de inbeslagname met het oog op deze waarheidsvinding. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat de leden van de raadkamer geen onbegrijpelijk standpunt hebben ingenomen over de vraag of de jongste rechter over de vereiste onpartijdigheid beschikt en wijst derhalve het wrakingsverzoek af. 6. Beslissing De rechtbank: wijst het verzoek tot wraking af; bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek; beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, Sv wordt toegezonden aan: de verzoekers p/a de raadslieden mrs V.L. Koppe en R.S. Le Poole; de officier van justitie mr. E.D. Harderwijk; de rechters mrs [rechter 1], [rechter 2] en [rechter 3]. Deze beschikking is op 29 november 2006 gegeven door mrs R.M. Bouritius, M.D.J. van Reenen-Stroebel en A.H. Bergman in tegenwoordigheid van mr. C.L. Strop als griffier.