Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3715

Datum uitspraak2006-12-06
Datum gepubliceerd2006-12-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509835/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft verweerder een vergunning onder voorschriften verleend aan [vergunninghoudster] voor een uitbreiding van de voormalige zandwinning Oude Vaart te Kloosterhaar op de percelen kadastraal bekend gemeente Hardenberg sectie T, nrs. 1407, 1408, 1698, 1699 en 629.


Uitspraak

200509835/1. Datum uitspraak: 6 december 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft verweerder een vergunning onder voorschriften verleend aan [vergunninghoudster] voor een uitbreiding van de voormalige zandwinning Oude Vaart te Kloosterhaar op de percelen kadastraal bekend gemeente Hardenberg sectie T, nrs. 1407, 1408, 1698, 1699 en 629. Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 29 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2005, en [appellanten sub 2] bij brief van 10 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2005, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 december 2005. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld heeft verweerder geen verweerschrift ingediend. De gemeenteraad van Hardenberg is in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen. Bij brief van 8 juni 2006 heeft zij aangegeven daarvan geen gebruik te maken. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1] en [vergunninghoudster], die als partij tot het geding is toegelaten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2006, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door ing. A. Paalman, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Breure en ir. S.J. Bennema, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen. Buiten bezwaren van partijen heeft verweerder ter zitting nadere stukken overgelegd. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Procedurele aspecten 2.2.    Ten aanzien van het bezwaar van [appellanten sub 2] dat verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu [vergunninghoudster] niet heeft voldaan aan de termijn die haar was gesteld voor het completeren van de aanvraag, overweegt de Afdeling het volgende. 2.2.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat [vergunninghoudster] de termijn voor het completeren van de aanvraag, geldend tot 1 juli 2003, niet heeft overschreden, nu zij hieraan bij brief van 27 juni 2003 heeft voldaan. 2.2.2.    Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, kan verweerder, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, besluiten om de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. 2.2.3.    Uit de stukken is gebleken dat [vergunninghoudster] alle gevraagde informatie, behoudens een onderzoek naar de natuurwaarden, binnen voornoemde termijn heeft overgelegd. Het rapport van het onderzoek naar de natuurwaarden is in 2004 overgelegd. De enkele omstandigheid dat dit rapport niet binnen de termijn voor het completeren van de aanvraag, geldend tot 1 juli 2003, is overgelegd, leidt niet tot het oordeel dat verweerder de aanvraag ten onrechte in behandeling heeft genomen. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, is verweerder immers niet verplicht om een aanvraag buiten behandeling te laten indien de aanvrager niet alle gevraagde gegevens en bescheiden heeft verstrekt. Verweerder heeft de aanvraag dan ook in behandeling kunnen nemen.    Dit bezwaar van [appellanten sub 2] slaagt niet. 2.3.    Het bezwaar van [appellanten sub 2] betreffende de in het bestreden besluit geuite voorkeur van verweerder om de aanvraag van [partij] voorlopig niet in behandeling te nemen en niet over te gaan tot een "niet-ontvankelijkverklaring", slaagt niet.    Dit bezwaar valt buiten de kaders van dit geschil, nu deze aanvraag niet ten grondslag ligt aan de verleende vergunning. De omstandigheid dat [partij] de eigenaar is van één van de bedrijven die de in geding zijnde vergunning in consortium hebben aangevraagd, kan daaraan niet afdoen. 2.4.    Ten aanzien van het bezwaar van [appellanten sub 2] dat geen coördinatie van procedures heeft plaatsgevonden, overweegt de Afdeling het volgende. 2.4.1.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, zijn op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 8, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing. Voorts is paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. 2.4.2.    Ingevolge artikel 14.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen gedeputeerde staten van de provincie waar die inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, ingeval ten behoeve van een zelfde inrichting aanvragen zijn gedaan tot het geven van met elkaar samenhangende beschikkingen en op de voorbereiding van ten minste een daarvan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is, indien één van die aanvragen tot hen is gericht, een gecoördineerde behandeling van de aanvragen bevorderen.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn gedeputeerde staten gehouden een gecoördineerde behandeling als bedoeld in de aanhef van het eerste lid, indien zij zijn gericht tot verschillende bestuursorganen, te bevorderen wanneer een van die organen dan wel de aanvrager of een der aanvragers hun daarom verzoekt. 2.4.3.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, gelezen in samenhang met artikel 14.1 van de Wet Milieubeheer, voor zover thans van belang, kan verweerder aanvragen ten behoeve van een zelfde inrichting bevorderen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat ten tijde van de behandeling van de aanvraag voor de in geding zijnde vergunning tevens een aanvraag voor een milieuvergunning voorlag. Verweerder kon naar aanleiding daarvan derhalve niet tot gecoördineerde behandeling van deze aanvragen overgaan. Voorts is verweerder, ingevolge voornoemde artikelen, niet gehouden om aanvragen tot het nemen van met elkaar samenhangende besluiten gecoördineerd te behandelen, indien daarom niet is verzocht door de aanvrager. Van een dergelijk verzoek is niet gebleken.    Ook dit bezwaar van [appellanten sub 2] slaagt niet. De vergunning 2.5.    Verweerder heeft aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor een uitbreiding van de voormalige zandwinning Oude Vaart te Kloosterhaar op de percelen kadastraal bekend gemeente Hardenberg sectie T, nrs. 1407, 1408, 1698, 1699 en 629. De percelen kadastraal bekend gemeente Hardenberg sectie T, nrs. 1407, 1408 en 1698 zullen worden ontgrond. De percelen kadastraal bekend gemeente Hardenberg sectie T, nrs. 1699 en 629 zijn aangemerkt als werkterrein. In de vergunning is vermeld dat de hoeveelheid te ontgraven grondspecie 525.000 m³ bedraagt. De te ontgronden oppervlakte is vastgesteld op 3 hectare en de te ontgronden bruto-oppervlakte op 5 hectare. Dit gebied mag tot 4 meter -NAP worden ontgrond. Het standpunt van [appellant sub 1] 2.6.    Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder de vergunning ten onrechte heeft verleend. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat zijn gronden, kadastraal bekend gemeente Hardenberg sectie T, nr. 568, tevens voor ontgronding in aanmerking hadden moeten komen. Voorts betoogt hij dat zijn belangen onvoldoende zijn betrokken bij de beoordeling van de aanvraag, nu hij schade zal lijden door verdroging van zijn gronden, met name aan gewassen en opstallen. Hij dringt aan op een toezegging dat hij bij een eventueel optreden van schade voldoende wordt gecompenseerd. Het bestreden besluit 2.7.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat gelet op de aanduiding van de winzone op de kaarten behorende bij het streekplan "Overijssel 2000+" (hierna: het streekplan) nog slechts de, thans vergunde, beperkte uitbreiding van maximaal 5 hectare mogelijk is. Volgens hem bestaat geen enkele grond voor te honoreren gerechtvaardigde verwachtingen van appellant dat zijn gronden in aanmerking zou moeten komen voor ontgronding.    Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat uit het door Oranjewoud uitgevoerde onderzoek kan worden afgeleid dat de beperkte wijziging in de grondwaterstanden geen effect zal hebben op de gewassen. Omdat geen sprake is van aantoonbare effecten, is het plaatsen van extra peilbuizen in principe ook niet nodig, aldus verweerder. Hij acht voorts geen redenen aanwezig om grondwatermetingen voor te schrijven, maar is van mening dat kan worden volstaan met een meting van het waterpeil in de plas. Vaststelling van de feiten 2.8.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.8.1.    Appellant exploiteert een agrarisch bedrijf aan de [locatie], te [plaats]. Zijn gronden zijn gelegen op ongeveer 200 meter ten noordoosten van de vergunde ontgronding. 2.8.1.    In hoofdstuk 6 "Hydrologische modelberekeningen" van het rapport van Oranjewoud van 16 april 2003 is, voor zover thans van belang, vermeld dat aan de noordoostzijde van de voorgenomen uitbreiding plaatselijk een stijging van de grondwaterstand optreedt en aan de zuidoostzijde een geringe daling. De gemiddelde grondwaterstandstijging aan de noordoostzijde reikt (met een stijging van 5 cm) tot circa 100 meter buiten de terreingrenzen. De maximale stijging buiten de terreingrenzen bedraagt circa 10 cm. De grondwaterstijging ten noordoosten van de locatie kan in principe effect hebben op de gewasopbrengsten van de betreffende percelen. Op basis van de van toepassing zijnde grondwatertrapis uit de HELP-tabellen (Werkgroep HELP-tabel, 1987) afgeleid dat geen negatief effect van de stijging van de grondwaterstand op de lokale gewasproductie te verwachten is. Een en ander hangt samen met de in de huidige situatie heersende grondwaterstanden (Gt VII). De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) is lager dan 0,8 m -mv. In een dergelijke situatie is de opbrengstdepressie ten gevolge van wateroverlast nihil. Ook bij een 5 á 10 cm hoger GHG zal nog geen sprake zijn van een opbrengstdepressie ten gevolge van wateroverlast. Verwacht wordt dan ook dat een 5 á 10 cm hogere zomergrondwaterstand een nauwelijks aantoonbaar effect zal hebben op de landbouwopbrengsten.    Op het bij bijlage 6 behorende kaartje waarop de veranderingen in de grondwaterstanden zijn aangegeven, zijn de gronden van appellant gelegen binnen de "Verhogingscontour grondwater 0.05 m". 2.8.2.    In voorschrift 5, onder 1, is, voor zover thans van belang, vermeld dat ter controle van de waterhuishoudkundige situatie het waterpeil in de plas dient te worden opgenomen. De betrouwbaarheid en continuïteit in de waarnemingen moeten zijn gewaarborgd. Periodiek, doch ten minste twee keer per maand, moet het waterpeil van de zandwinplas ten opzichte van NAP worden gemeten.    Onder 3 van dit voorschrift is vermeld dat de aanvrager op eerste aanwijzing en tot genoegen van of namens gedeputeerde staten, afdoende maatregelen dient te treffen ter compensatie van een nadelig hydrologisch effect op de omgeving indien blijkt dat genoemd nadelig effect als gevolg van de uitvoering van de ontgrondingswerkzaamheden ontstaat. 2.8.3.    Ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, wordt aan degene die overeenkomstig afdeling 3.4 of afdeling 4.2.1. van de Algemene wet bestuursrecht zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, voor zover blijkt dat hij tengevolge van een beschikking ter zake van een ontgronding als bedoeld in artikel 8 van die wet, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, door gedeputeerde staten ten laste van de provinciale kas een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toegekend.    Ingevolge artikel 28 van die wet kan, indien bij een beschikking als bedoeld in artikel 8 geen vergoeding is toegekend, zij worden aangevraagd. Oordeel van de Afdeling 2.9.    Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2000, in zaak no. E01.98.0065 (aangehecht), staat bij de verlening van een vergunning op basis van de Ontgrondingenwet de aanvraag om een vergunning centraal. Buiten de grondslag van deze aanvraag mag bij het nemen van een besluit niet worden getreden. In de brief van 29 april 2003 verzoekt [vergunninghoudster] verweerder haar een vergunning te verlenen voor de ontgronding van de percelen kadastraal bekend gemeente Hardenberg sectie T, nrs. 1407, 1408 en 1698. Het perceel van appellant, kadastraal bekend gemeente Hardenberg sectie T, nr. 568, maakt geen deel uit van de aanvraag en vloeit daar ook niet uit voort. Verweerder heeft het perceel van appellant dan ook terecht niet bij zijn beoordeling met betrekking tot de verlening van de vergunning betrokken. 2.10.    Niet is gebleken dat verweerder de belangen van appellant ten aanzien van de eventuele schade aan zijn gewassen en opstallen ten gevolge van de ontgronding, onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken. Daarbij acht de Afdeling van belang dat uit onderzoek, zoals weergegeven in 2.8.1., is gebleken dat ten gevolge van de ontgronding op de gronden van appellant een nauwelijks aantoonbaar effect op de landbouwopbrengsten zal optreden. In de enkele stelling van appellant dat de uitkomsten van dit onderzoek niet juist zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de resultaten van dit onderzoek te twijfelen. Verweerder heeft zich op basis van voornoemd onderzoek in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen in de voorschriften behorende bij het bestreden besluit is opgenomen betreffende het meten van het waterpeil en de ter compensatie van nadelige effecten, zoals weergegeven in 2.8.2., te treffen maatregelen voldoende is om de eventuele schade ten gevolge van de veranderingen in de grondwaterstand te voorkomen dan wel te beperken.    Indien appellant desondanks meent dat hij ten gevolge van de vergunde ontgronding schade lijdt of zal lijden, kan hij, ingevolge artikel 26 van de Ontgrondingenwet, een aanvraag om vergoeding daarvan indienen bij gedeputeerde staten van Overijssel. Het standpunt van [appellanten sub 2] 2.11.    Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder de vergunning ten onrechte heeft verleend. Daartoe betogen zij dat de vergunning in strijd is met de Nota Ruimte, aangezien de zandwinning geen multifunctioneel karakter heeft. Volgens appellanten kan de vergunning niet meer onder het provinciale korte-termijnbeleid worden gebracht en is deze derhalve in strijd met het provinciale beleid. Het bestreden besluit is tevens in strijd met de rechtszekerheid omdat verweerder geen consistent beleid voert. Hij heeft in 1989 namelijk goedkeuring onthouden aan de voor de ontgronding benodigde bestemmingsplanwijziging. Volgens appellanten is sprake van strijd met het bestemmingsplan en kan dit plan niet worden aangepast, nu deze aanpassing in strijd zou zijn met de Nota Ruimte.    Appellanten betogen voorts dat de economische noodzaak van de ontgronding niet als relevant belang kan worden aangemerkt. Verweerder heeft de aardkundige waarden, de vrees van appellanten voor hinder ten gevolge van de ontgronding en de verkeersveiligheid gedurende de uitvoering van de ontgronding onvoldoende bij zijn belangenafweging betrokken. Ten aanzien van de verkeersveiligheid is verweerder uitgegaan van onjuiste gegevens.    Voorts is verweerder ten onrechte niet ingegaan op alle gronden die in de bedenkingen en tijdens de hoorzitting door appellanten naar voren zijn gebracht. Ook bestaat onduidelijkheid over de soorten en hoeveelheden zand die kunnen worden gewonnen, aldus appellanten. Het bestreden besluit 2.12.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat, hoewel de vergunning niet past binnen de Nota Ruimte, de aanvraag tot deze vergunning niet op grond van dat beleid kan worden beoordeeld, omdat die aanvraag eerder is ingediend dan de vaststelling van die Nota. Hij stelt voorts dat de gevraagde ontgronding past binnen de in het streekplan aangegeven winzone en dat het korte-termijnbeleid in relatie tot het amendement van Provinciale Staten nog doorwerkt. Tevens is de gemeenteraad van Hardenberg, aldus verweerder, bereid om planologische medewerking te verlenen aan de ontgronding.    Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het gebied van de vergunde ontgronding ligt op een stuwwal die sterk is aangetast door de vele oppervlakkige en diepe ontgrondingen. Door de vele uitgevoerde ontgrondingen zijn de opbouw van de ondergrond en de soorten zand echter goed zichtbaar geworden. Deze zichtbaarheid in combinatie met de aanwezigheid van bijzondere zandsoorten ter plaatse maakt dat sprake is van aardkundige waarden van nationale betekenis. Gezien het belang van deze waarden dienen bij de ontgronding door de aanvrager voorzieningen te worden getroffen teneinde deze waarden zichtbaar te maken. Volgens verweerder bestaat geen onduidelijkheid over de winbare hoeveelheid grondspecie, die is namelijk 525.000 m³. Met het vermoede aandeel zilverzand is geen rekening gehouden, nu dit niet door aanvrager is aangetoond. Het belang van de aanvrager om onder andere de kosten van grondaankoop terug te verdienen, wordt door verweerder aangemerkt als een relevant economisch belang. Verweerder verwacht voorts dat door het nemen van maatregelen, zoals het gebruik van een elektrische zuiger, bovenmatige hinder kan worden voorkomen. Het vrachtwagenverkeer zal plaatsvinden via een nog aan te leggen aansluiting op de Verlengde Broekdijk. Verweerder verwacht dat de gemeente deze aansluiting op een veilige wijze kan vormgeven en daarbij rekening zal houden met het fietspad ter plaatse. In de vergunning is de opschortende voorwaarde opgenomen dat met de ontgronding niet eerder mag worden begonnen dan nadat de in de situatietekening aangegeven ontsluitingsweg tot genoegen van gedeputeerde staten is aangelegd. Naar verwachting zal geen sprake zijn van een toename van vrachtverkeer via de Verlengde Broekdijk/Dorpsstraat-Oost. Verweerder concludeert met betrekking tot de in het geding zijnde belangen dat deze niet onevenredig worden geschaad. Vaststelling van de feiten 2.13.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.13.1.    Appellanten wonen in de directe omgeving van de vergunde ontgronding. 2.13.2.    In de beleidsnotitie beton-, metselzand- en kalkzandsteenzandvoorziening na 2000, vastgesteld in 1995, is een zogenoemd korte-termijnbeleid ten aanzien van de locatie Oude Vaart opgenomen, in die zin dat een beperkte laatste uitbreiding op deze locatie is toegestaan. 2.13.3.    In het streekplan, vastgesteld in 2000, is, voor zover thans van belang, vermeld dat de winzones voor oppervlaktedelfstoffen zijn aangegeven op de functiekaart en de belemmeringenkaart. Op de bij het streekplan behorende functiekaart is aan de Oude Vaart de aanduiding "winzone oppervlaktedelfstoffen" toegekend.    Voorts is in het streekplan, voor zover thans van belang, vermeld dat het beleid in algemene zin gericht is op het behoud c.q. de bescherming van de aardkundige waarden. Tegelijkertijd wil de provincie nadrukkelijk ruimte bieden aan vernieuwing en ontwikkeling. De te beschermen gebieden met waardevolle aardkundige elementen zijn weergegeven op kaart 9, behorende bij het streekplan. Bij planvorming en planuitvoering zal zoveel mogelijk rekening gehouden moeten worden met deze aardkundige waarden. 2.13.4.    Ingevolge artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet gelezen in samenhang met het eerste lid, van dit artikel worden besluiten tot verlening, wijziging, intrekking of weigering van een vergunning genomen na afweging van alle belangen welke bij de desbetreffende ontgronding zijn betrokken. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van die wet gelezen in samenhang met het derde lid, van dit artikel kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen en kan weigering, intrekking of wijziging van een vergunning geschieden op grond van strijd met die belangen.    Ingevolge artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingwet, voor zover thans van belang, wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente heeft meegedeeld dat de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders planologische medewerking zal verlenen. 2.13.5.    Ingevolge voorschrift 10, zesde lid, behorende bij de vergunning dient vergunninghouder op eerste aanzegging van of namens gedeputeerde staten van Overijssel voorzieningen te treffen die zijn gericht op het zichtbaar maken van de in of bij de ontgronding aanwezige aardkundige waarden. Oordeel van de Afdeling 2.14.    Ten aanzien van het bezwaar van appellanten met betrekking tot de Nota Ruimte, stelt de Afdeling vast dat deze Nota ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet ingevolge artikel 2a, negende lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening in werking was getreden. Verweerder heeft voornoemde Nota dan ook niet bij zijn beoordeling behoeven te betrekken. 2.15.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd in het beroepschrift ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunde ontgronding in strijd is met het provinciaal beleid. Daarbij acht de Afdeling van belang dat aan de locatie van de vergunde ontgronding op de bij het streekplan behorende functiekaart de aanduiding "winzone oppervlaktedelfstoffen" is toegekend. De omstandigheid dat de winlocatie in 1995 viel onder het provinciale korte-termijnbeleid kan daaraan niet afdoen, nu de locatie Oude Vaart in het thans geldende streekplan wederom als winlocatie is opgenomen, zonder dat daaraan een termijn voor de realisatie van de ontgronding is verbonden.    Voorts is uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet gebleken dat ten aanzien van de vergunde ontgronding sprake is van inconsistent beleid van verweerder, noch van strijd met de rechtszekerheid. Hoewel de winlocatie in de beleidsnotitie van 1995 was opgenomen onder het zogenoemde korte-termijnbeleid, zag dit beleid op de periode na 2000 en was aan de realisatie van de ontgronding geen termijn verbonden.    In het bezwaar van appellanten dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de vergunning te weigeren. Daartoe acht de Afdeling van belang dat strijd met een bestemmingsplan ingevolge artikel 10, zevende lid, van de Ontgrondingenwet geen grond is om een vergunning te weigeren indien planologische medewerking door het college van burgemeester en wethouders is toegezegd. Uit de stukken is gebleken dat een dergelijke toezegging is gedaan, zodat de gestelde strijdigheid met het bestemmingsplan geen grond is om de vergunning te weigeren. 2.16.    Ten aanzien van hetgeen appellanten hebben aangevoerd betreffende de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende belangenafweging, overweegt de Afdeling het volgende.    Vooropgesteld moet worden dat in het kader van het verlenen van een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet een integrale afweging dient te worden gemaakt van alle bij de ontgronding betrokken belangen. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit dat een afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen die met de ontgronding worden gediend, waarbij onder meer het doel van de ontgronding wordt betrokken, en anderzijds de belangen die door de ontgronding worden of kunnen worden geschaad.    Onder voornoemd doel van de ontgronding kan een economisch belang van de aanvrager bij de vergunde ontgronding worden begrepen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het economische belang van [vergunninghoudster] niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft kunnen betrekken. 2.16.1.    Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de ter plaatse aanwezige aardkundige waarden, dan wel dat hij deze waarden onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Daartoe acht de Afdeling van belang dat de aardkundige waarden ter plaatse door de reeds uitgevoerde ontgrondingen sterk zijn aangetast. Voorts heeft verweerder de vergunde ontgronding in harmonie trachten te brengen met de ter plaatse van of bij de vergunde ontgronding aanwezige aardkundige waarden door het opnemen van voorschrift 10, zesde lid, zoals weergegeven in 2.13.5.. Met dit voorschrift wordt vergunninghouder verplicht om voornoemde waarden, op eerste aanzegging van of namens gedeputeerde staten van Overijssel, voor educatieve doeleinden beter zichtbaar te maken. Nu de nationale betekenis van de aanwezige aardkundige waarden is bepaald door de aanwezigheid van bijzondere zandsoorten die voor een ieder zichtbaar zijn, is niet gebleken dat met voornoemd voorschrift onvoldoende rekening is gehouden met de aardkundige waarden ter plaatse. 2.16.2.    Ten aanzien van de bezwaren van appellanten betreffende de gevreesde hinder en verminderde verkeersveiligheid ten gevolge van de uitvoering van de ontgronding, overweegt de Afdeling dat het hier gaat om belangen, die in eerste instantie dienen te worden beoordeeld in het kader van de op deze ontgronding van toepassing zijnde milieu- en verkeerswetgeving.    Daarbij gaat de Afdeling ervan uit dat de eventuele hinder in het kader van de verlening van de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ten volle aan de orde kan komen. Voorts acht de Afdeling van belang dat de ontsluiting van het terrein niet, zoals in het verleden, is voorzien langs de Oude Vaart, maar via een nieuw aan te leggen ontsluitingsweg op de Verlengde Broekdijk. Op voorhand is niet aannemelijk geworden dat de verkeerswetgeving zich tegen deze wijze van ontsluiting verzet, dan wel dat mogelijke overlast van vrachtverkeer niet afdoende door middel van maatregelen op grond van bovenbedoelde specifieke wettelijke regelingen kan worden tegengegaan. 2.16.3.    Gelet op hetgeen is overwogen in 2.16.1. en 2.16.2. bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van appellanten door de vergunde ontgronding niet onevenredig worden geschaad. 2.17.    Het bezwaar van appellanten dat onduidelijk is hoeveel grondspecie mag worden gewonnen, slaagt niet. In de vergunning, zoals weergegeven in 2.5., is vermeld dat de vergunde hoeveelheid grondspecie 525.000 m³ bedraagt. Tevens zijn daarin de diepte en de omvang van de ontgronding vastgelegd. Van onduidelijkheid over de hoeveelheid te winnen grondspecie is dan ook niet gebleken. De omstandigheid dat verweerder niet in de vergunning heeft opgenomen welke hoeveelheid van elke mogelijk aanwezige grondsoort mag worden gewonnen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Van verweerder kan dat niet worden verwacht, aangezien nagenoeg ondoenlijk is om na te gaan in welke hoeveelheid alle aanwezige soorten grond zich in de bodem bevinden. Overigens hebben appellanten niet onderbouwd met het oog op welk belang deze specificatie nodig zou zijn. 2.18.    Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop verweerder de ingediende bedenkingen heeft behandeld. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat verweerder de bezwaren samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van bedenkingen afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Eindconclusie ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2] 2.19.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid het bestreden besluit niet heeft kunnen nemen. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.    De beroepen zijn ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.20.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Soede Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006 270-458.