Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3734

Datum uitspraak2006-12-06
Datum gepubliceerd2006-12-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200603847/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 november 2005 heeft het college bouw ziekenhuisvoorzieningen (vanaf 1 januari 2006: college bouw zorginstellingen) aan de stichting "Stichting Zorggroep Noorderbreedte" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen (vervallen op 1 januari 2006; hierna: de Wzv) verleend.


Uitspraak

200603847/1. Datum uitspraak: 6 december 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellante sub 1], 2.    [appellante sub 2], beiden gevestigd te [plaats], 3.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te [woonplaats], en het college bouw zorginstellingen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 november 2005 heeft het college bouw ziekenhuisvoorzieningen (vanaf 1 januari 2006: college bouw zorginstellingen) aan de stichting "Stichting Zorggroep Noorderbreedte" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet ziekenhuisvoorzieningen (vervallen op 1 januari 2006; hierna: de Wzv) verleend. Bij besluit van 10 april 2006 heeft verweerder het hiertegen door appellanten sub 2 en 3 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het door appellante sub 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gericht tegen de doelmatigheid van de zorgvoorziening, en het door appellante sub 1 gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 29 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door K. Tuinstra, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Linders, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [lid] van de raad van bestuur van vergunninghoudster, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.        Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.        Ingevolge artikel 43 van de Wet toelating zorginstellingen (in werking getreden op 1 januari 2006, Stb. 2005, 649; hierna: de WTZi), voor zover hier van belang, wordt een vergunning, verleend op grond van artikel 6 van de Wzv, zoals die wet luidde tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelijkgesteld met een toelating als bedoeld in artikel 5.        Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de WTZi, voor zover hier van belang, beslist de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister), indien een organisatorisch verband een toelating vraagt voor het verlenen van zorg ten behoeve waarvan een bij die maatregel aangewezen vorm van bouw plaatsvindt.        Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WTZi is voor bouw waarvoor de Minister met toepassing van artikel 7 toelating heeft verleend, een vergunning vereist van het College bouw.        Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WTZi verleent het College  bouw de vergunning voor zover de beoogde bouw: a. overeenkomt met hetgeen waarvoor de toelating, bedoeld in artikel 7, is verleend; en b. voldoet aan de prestatie-eisen. 2.2.        Verweerder heeft bij besluit van 7 november 2005 aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor de nieuwbouw van 36 verblijfplaatsen te Sint Annaparochie. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 10 april 2006 het bezwaar van appellanten sub 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hun belang niet rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Verweerder heeft appellante sub 1 aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 7 november 2005, maar heeft het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover haar bezwaren zich richten tegen de doelmatigheid van de zorgvoorziening, omdat haar belangen daarbij niet rechtstreeks zijn betrokken. Verweerder heeft het bezwaar van appellante sub 1 voor het overige ongegrond verklaard. 2.3.        Het betoog van appellante sub 2 dat verweerder ten onrechte haar bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard, slaagt. Niet in geschil is dat [appellante sub 2] eigenaresse is van het perceel en van de daarop gesitueerde bebouwing waarin de supermarkt is gehuisvest die appellante sub 1, die door verweerder terecht als belanghebbende is aangemerkt, exploiteert. Dit perceel bevindt zich in de directe nabijheid van de op te richten nieuwbouw, waarvoor de in geding zijnde vergunning is verleend. Appellante sub 2 heeft als eigenaresse van dit perceel in de directe nabijheid van de op te richten nieuwbouw een haar persoonlijk aangaand belang dat haar in voldoende mate onderscheidt van anderen. Appellante sub 2 is dan ook door de in geding zijnde vergunning rechtstreeks in haar belang getroffen.        Voor zover appellanten betogen dat verweerder de bezwaren van appellanten sub 3 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, faalt dit betoog. [appellant sub 3B] heeft slechts een belang bij de verleende vergunning als aandeelhouder van [appellante sub 1] en [appellant sub 3A] heeft slechts een belang als bestuurder van [appellante sub 2]. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten sub 3 niet een rechtstreeks maar een afgeleid belang hebben bij de verleende vergunning en derhalve geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. 2.4.        Het geschil, wat appellante sub 1 betreft, is beperkt tot de niet-ontvankelijkverklaring voor zover haar beroep zich richt tegen de doelmatigheid van de zorgvoorziening. 2.5.        Appellante sub 1 betoogt met recht dat verweerder haar bezwaar, voor zover dit zich richt tegen de doelmatigheid van de zorgvoorziening, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat zij niet rechtstreeks in haar belangen is getroffen. Anders dan verweerder meent, is voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar voor zover dat zich richt tegen de doelmatigheid van de zorgvoorzieningen, geen plaats. Een belanghebbende kan alle gronden aanvoeren tegen het door hem bestreden besluit die hij daartoe geëigend acht. Niet relevant is welke belangen de rechtsnormen die hij inroept beogen te beschermen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte het bezwaar van appellante sub 1 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het betrekking heeft op de doelmatigheid van het initiatief. 2.6.        Het beroep van appellante sub 2 is gegrond. De beslissing op bezwaar dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient opnieuw te beslissen op het door appellante sub 2 ingediende bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep van appellante sub 1, voor zover gehandhaafd, is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient opnieuw op het door haar ingediende bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Het beroep van appellanten sub 3 is ongegrond. 2.7.        Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 1 en 2. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellante sub 3 ongegrond; II.    verklaart het beroep van appellante sub 1 gegrond; III.    verklaart het beroep van appellante sub 2 gegrond; IV.    vernietigt het besluit van het College bouw ziekenhuisvoorzieningen van 10 april 2006, 0121-06, voor zover appellante sub 1 niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar voor zover dat is gericht tegen de doelmatigheid van de zorgvoorziening en voor zover daarbij appellante sub 2 niet-ontvankelijk is verklaard; V.    veroordeelt het College bouw ziekenhuisvoorzieningen tot vergoeding van bij appellanten sub 1 en 2  in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdentweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden aan appellante sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeneenentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en C.H.M. van Altena en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Groenendijk Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006 362.