
Jurisprudentie
AZ3771
Datum uitspraak2006-12-05
Datum gepubliceerd2006-12-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6851 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6851 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bezwaarschrift kan niet worden aangemerkt als een prematuur bezwaar. Het Uwv had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Uitspraak
04/6851 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2004, 03/1844 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2006, waar appellante met kennisgeving niet is verschenen en waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Nadat appellante op 29 december 1999 met psychische klachten was uitgevallen voor haar werk als parttime schoonmaakster heeft het Uwv haar vanaf 27 december 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Medio 2002 vond een medisch en arbeidskundig heronderzoek plaats. Naar aanleiding hiervan heeft de arbeidsdeskundige bij brief van 20 augustus 2002 aan appellante meegedeeld dat zij volledig geschikt werd geacht voor haar eigen werk als schoonmaakster en dat zij vanaf 9 september 2002 niet meer in aanmerking kwam voor een arbeidsongeschikt- heidsuitkering. De brief bevatte verder nog de volgende passage:
‘U kunt bezwaar aantekenen tegen deze arbeidsongeschiktheidbeoordeling. Dat kunt u echter pas doen, als u van ons een beschikking heeft ontvangen waarin de conclusies in deze brief officieel aan u worden bevestigd. Deze beschikking sturen wij u binnenkort toe. In de bijlage bij de beschikking leest u hoe u bezwaar kunt maken.’
Bij brief van 23 augustus 2002, aangevuld bij brief van 15 oktober 2002, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van 20 augustus 2002. Nadat op 6 januari 2003 een hoorzitting was gehouden heeft het Uwv het besluit op bezwaar van 6 maart 2003 genomen (hierna: het bestreden besluit), waarbij de brief van 20 augustus 2002 is aangemerkt als primaire beslissing en waarbij het bezwaar daartegen ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft de brief van 20 augustus 2002 aangemerkt als een onbevoegdelijk genomen besluit, waar het Uwv zich naderhand achter heeft geschaard en geoordeeld dat het Uwv het bezwaar terecht ontvankelijk heeft verklaard. Vervolgens is zij tot een materiële beoordeling van het geschil overgegaan en heeft zij het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op de bepalingen van openbare orde die van toepassing zijn ziet de Raad zich allereerst gesteld voor de vraag of het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij het bestreden besluit appellante terecht in haar bezwaar heeft ontvangen in rechte stand kan houden.
Deze vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de brief van
20 augustus 2002 (de zogenaamde aanzegbrief) het karakter draagt van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Die brief is immers informatief van aard en niet gericht op enig rechtsgevolg. Dit blijkt tevens uit de mededeling dat tegen die brief geen bezwaar kan worden gemaakt. Het karakter en de betekenis van die brief kunnen niet achteraf worden gewijzigd. Op grond van artikel 7:1 van de Awb is een op schrift gestelde informatieve mededeling niet vatbaar voor het indienen van bezwaar.
Het bezwaarschrift van appellante van 23 augustus 2002 kan niet worden aangemerkt als een prematuur bezwaar ten aanzien waarvan niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:10 van de Awb achterwege dient te blijven. Immers, ten tijde van de indiening van het bezwaar was geen primair besluit genomen, terwijl geen aanknopingspunten bestaan om het er voor te houden dat appellante redelijkerwijs kon menen dat er wel een besluit was genomen.
Het Uwv had dan ook bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad wil niet nalaten, voor dit geding strikt ten overvloede, nog het volgende te overwegen. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting van de Raad verklaard dat nog immer geen primair besluit is genomen inzake de door appellante onjuist geachte intrekking van haar uitkering per 9 september 2002. De Raad vertrouwt er op, mede in het licht van vereisten die voortvloeien uit het internationale en supranationale recht, dat het Uwv thans met grote voortvarendheid zal overgaan tot het uitreiken van een primair besluit aan appellante, waartegen appellante desgewenst bezwaar kan maken, eventueel gevolgd door beroep en hoger beroep.
De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, ertoe overgaan het bezwaar van appellante dat is gericht tegen de brief van 20 augustus 2002, niet-ontvankelijk te verklaren.
De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,00 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,00.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 december 2006.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.

