Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ3930

Datum uitspraak2006-11-09
Datum gepubliceerd2006-12-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers06/00131
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inkomstenbelasting over het EK 2000-inkomen maximaal 18% moet bedragen.


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht Kenmerk: [06/00131] Uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur, tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 maart 2006, nummer AWB 05/216, in het geding tussen de heer X, wonende te Y, hierna: belanghebbende en de Inspecteur 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. (€ ), welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verlaagd tot een, waarbij het tarief inkomstenbelasting 18% bedraagt over een belastbaar inkomen van fl. met handhaving van de overige elementen van de aanslag. 1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald, dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten Het Hof verwijst voor de feiten naar de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts zijn in deze zaak op grond van de stukken van het geding de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan. 2.1. Aan het EK 2000 toernooi hebben 16 landen deelgenomen, ieder met een selectie van 22 spelers, derhalve 352 spelers, waarvan 22 voor Nederland. Voor opname aan het Nederlandse elftal is het bezit van de Nederlandse nationaliteit vereist. Die 22 spelers bezaten dus allen de Nederlandse nationaliteit en zij worden hierna daarom ook wel aangeduid als "de Nederlanders. Alle spelers met een andere nationaliteit worden hierna aangeduid als de 'niet - Nederlanders'. 2.2. Ten minste 44, maar waarschijnlijker 66 van de niet voor Nederland uitkomende deelnemers aan het EK 2000 hebben een zodanige gage genoten, dat zij op grond van de Nederlandse belastingwetgeving meer dan 18% aan inkomstenbelasting verschuldigd waren en derhalve in beginsel in aanmerking zouden komen voor een aanvullende heffing boven de ingehouden 18% loonbelasting door middel van een aanslag inkomstenbelasting. 2.3. Van de 22 leden van het Nederlandse team woonden er in onderhavig jaar vijf in Nederland en 17 buiten Nederland. Deze 17 spelers zijn als buitenlandse belastingplichtigen in de heffing betrokken door middel van een aanslag inkomstenbelasting. 2.4. In de voorlichtingsbijeenkomst van de Belastingdienst voor de buitenlandse bonden over het EK 2000 op 3 maart 2000 is vooraf nadrukkelijk gecommuniceerd, dat het de bedoeling was te volstaan met de 18% bronheffing. De bedoeling was een aanvullende heffing door middel van een aanslag inkomstenbelasting zoveel mogelijk achterwege te laten. De spelers van het Nederlandse elftal en de KNVB is van meet af aan duidelijk gemaakt, dat deze "praktische regeling" niet op hen van toepassing was. 2.5. Aan het EK 2000 hebben negen niet - Nederlandse spelers deelgenomen, die in het jaar 2000 ook onder contract voor een Nederlandse profvoetbalclub uitkwamen en derhalve onderworpen waren aan inkomstenbelasting. Van deze niet - Nederlandse spelers woonden er tijdens het EK 2000 vier niet in Nederland. Het EK 2000-inkomen is bij hen niet in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. Van de resterende vijf niet - Nederlandse spelers waren er vier, die wel in Nederland woonden en reeds daarom aan inkomstenbelasting onderworpen waren, maar op grond van de 35%-regeling fictief belastingplichtig waren. Het EK 2000-inkomen van deze inwoners is evenmin in de heffing van inkomstenbelasting betrokken.. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inkomstenbelasting over het EK 2000-inkomen maximaal 18% moet bedragen. Belanghebbende is van oordeel, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 49, lid 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964), bepaalt voor zover hier van belang: Het binnenlandse onzuivere inkomen bestaat uit het gezamenlijke bedrag van hetgeen een niet in Nederland wonende persoon geniet als: a. (...); b. (...); c. zuivere inkomsten uit: 1° arbeid, voor zover die inkomsten worden genoten ter zake van het in Nederland vervullen of vervuld zijn van een dienstbetrekking of bestaan uit aan inhouding van loonbelasting onderworpen opbrengst van een niet in Nederland vervulde dienstbetrekking (...). Artikel 6, lid 3, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) luidde van 1 juni 2000 tot en met 31 december 2000: Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, wordt als een vaste inrichting in ieder geval aangemerkt: a. (...); b. (...); c. het verrichten of doen verrichten van werkzaamheden die gericht zijn op het in Nederland laten beoefenen van sport tegen beloning. 4.2. De internationale belastingverdragen wijzen de heffing over de inkomsten van sportbeoefenaars uit hun persoonlijke werkzaamheden als zodanig toe aan het land, waar de werkzaamheden worden verricht. 4.3. Op grond van de wettelijke bepalingen geciteerd onder 4.1 en de internationale belastingverdragen mocht de Inspecteur over het inkomen van de niet in Nederland wonende spelers inkomstenbelasting heffen. Tussen partijen is niet in geschil, dat de Inspecteur echter aan niet in Nederland wonende niet -Nederlandse spelers (dat wil zeggen spelers met een andere dan de Nederlandse nationaliteit) en zelfs aan vier in Nederland wonende niet - Nederlandse (idem) spelers, geen aanslag inkomstenbelasting ter zake van het EK 2000-inkomen heeft opgelegd en volstaan heeft met de inhouding van 18% loonbelasting, terwijl hij aan alle Nederlandse spelers ongeacht hun woonplaats een aangifte heeft uitgereikt en van hen bij aanslag heeft bijgeheven. 4.4. Belanghebbende doet beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij wil als elke andere niet - Nederlandse speler behandeld worden, dat wil zeggen dat bij hem net als bij de niet Nederlandse spelers niet wordt bijgeheven en dus volstaan wordt met de heffing van 18% inkomstenbelasting over het EK 2000-inkomen. 4.5. Het Hof stelt voorop, dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt, wanneer sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen, die door het bestuur ongelijk worden behandeld als gevolg van beleid of van oogmerk tot begunstiging, zonder dat voor die ongelijke behandeling een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. 4.6. De Inspecteur bestrijdt, dat sprake is van gelijke gevallen. Immers - zo stelt hij - voor de Nederlandse spelers was de KNVB ongeacht hun woonplaats inhoudingsplichtig op grond van het bepaalde in artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB), terwijl het wettelijke systeem tot 1 juni 2000 bij buitenlandse spelers slechts heffing middels een aanslag inkomstenbelasting mogelijk maakte. Het Hof kan de Inspecteur in die stelling niet volgen. De Inspecteur kan gebruik maken van de mogelijkheden die hij bij de aanslagregeling inkomstenbelasting heeft in het kader van de internationale wederzijdse bijstandverlening. Dat maakt het verschil in heffen naar het Hof hier irrelevant. Bovendien was het door de Inspecteur beweerde ongelijkheid met ingang van 1 juni 2000 opgeheven. 4.7. Voorts stelt de Inspecteur, dat de ongelijkheid schuilt in de nationaliteit, omdat die bepaalt in welk nationaal team en dus bij welke werkgever een speler speelt. Ook deze stelling kan het Hof niet volgen, omdat de vraag, voor welk team een speler uit mag komen fiscaal irrelevant is. 4.8. Het Hof is op grond van het in 4.6 en 4.7 overwogene van oordeel, dat in casu sprake is van rechtens en feitelijk gelijke gevallen. Voor dat geval moet worden onderzocht of er voor de ongelijke behandeling van de Nederlanders zoals belanghebbende voldoende rechtvaardiging bestaat. 4.9. De Inspecteur heeft als rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling van belanghebbende ten opzichte van niet - Nederlandse spelers onder meer aangevoerd, dat het EK 2000 door België en Nederland samen georganiseerd werd en dat het uiterst ongelukkig zou zijn, als beide landen een totaal verschillende belastingregime zouden toepassen met grote verschillen in uitkomst. Naar het oordeel van het Hof kan dit beleidsargument niet als een rechtvaardiging gelden voor een van de wet afwijkende behandeling en al helemaal niet voor de ongelijke behandeling van belanghebbende ten opzichte van de niet - Nederlandse spelers worden aanvaard. Er zijn per land verschillen in fiscale behandelingen. Dat is inherent aan de vrijheid van elke staat om via de materiële en formele wetgeving zijn belastingregime in te richten. Wijzigingen in het fiscale regime dienen via de wetgeving respectievelijk belastingverdragen te geschieden en niet door middel van ad hoc beleid als het onderhavige. 4.10. Voorts voert de Inspecteur als rechtvaardigingsgrond aan de druk, die de UEFA heeft uitgeoefend om tot een soepele en heldere oplossing vooraf te komen voor spelers uit de deelnemende landen. Volgens de Inspecteur was dit min of meer een voorwaarde om het EK 2000 aan Nederland en België toegewezen te krijgen. De druk uitgeoefend door de UEFA kan naar 's Hofs oordeel evenwel niet als rechtvaardiging voor schending van het gelijkheidsbeginsel worden aanvaard. Daar kan nog aan worden toegevoegd, dat gesteld noch gebleken is dat de UEFA in dat kader verzocht om Nederlandse spelers als belanghebbende slechter te behandelen dan de rest. 4.11. De Inspecteur heeft vervolgens als rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling aangevoerd, dat er in de voorlichting aan de nationale bonden op basis van een standpunt van de Staatssecretaris van Financiën, die dit ook had afgestemd met de Belgische Minister van Financiën, de toezegging is gedaan dat Nederland geen aangiften zou uitreiken aan buitenlandse spelers. Deze toezegging kan naar het oordeel van het Hof evenmin als rechtvaardiging voor de ongunstiger behandeling van Nederlandse spelers worden aanvaard. 4.12. Voor zover de Inspecteur bij de niet - Nederlandse spelers geen inkomstenbelasting heeft geheven om uitvoeringsproblemen te voorkomen bij de uitreiking van de aangiftebiljetten en tenaamstelling, adressering en invordering van aanslagen, merkt het Hof het volgende op. Nederland heeft met alle landen, die aan het toernooi hebben deelgenomen, een belastingverdrag gesloten, dat in wederzijdse bijstand voorziet. Bovendien is een groot aantal van de deelnemende landen gehouden aan de voorschriften van de EG-richtlijn betreffende wederzijdse bijstand (EG-richtlijn 77/799/EEG). De Inspecteur geeft in zijn beroepschrift in appèl ook aan, dat diverse aan het EK 2000 deelnemende landen in dat kader Nederland overzichten hebben gevraagd van de aan de spelers toegekende beloningen en de ingehouden loonbelasting. Voorts heeft de Inspecteur ook bij de niet - Nederlandse spelers, op één na, die in het jaar 2000 ook een contract hadden met een Nederlandse profvoetbalclub en die derhalve reeds aangifteplichtig waren in Nederland, het EK 2000-inkomen niet in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. Op grond van het hier overwogene kunnen de door de Inspecteur voor de Rechtbank aangevoerde te verwachten uitvoeringsproblemen bij het opleggen van aanslagen aan niet - Nederlandse spelers naar het oordeel van het Hof niet als rechtvaardigingsgrond worden aanvaard voor het schenden van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van belanghebbende. 4.13. Ten slotte stelt de Inspecteur als rechtvaardigingsgrond het feit, dat de niet - Nederlandse spelers in hun woonlanden voor het inkomen uit het EK 2000 ook onderworpen zijn aan inkomstenbelasting, waarbij als voorkomingsmethode in de meeste gevallen de verrekening wordt toegepast tot maximaal het tarief van het woonland. Dit laatste geldt echter ook voor belanghebbende als niet - inwoner van Nederland. Zijn woonland heft eveneens bij. Dat is dus geen reden om verschil te maken. En ook het woonland van de niet - Nederlandse spelers onder contract spelend in Nederland zal bijheffen. Ook bij hen is er op dit punt geen verschil. Hun EK 2000-inkomen is door de Inspecteur desondanks buiten de inkomstenbelastingheffing gelaten. Het Hof ziet aldus bezien, dat wil zeggen bij gebrek aan relevante verschillen, geen mogelijkheid de ongunstiger behandeling van belanghebbende via de door de Inspecteur geschetste weg te rechtvaardigen 4.14. De Inspecteur voert aan, dat aan de KNVB en de tot de selectie voor het Nederlands elftal behorende spelers schriftelijk is medegedeeld, dat de "praktische regeling" niet op hen van toepassing was. De KNVB heeft zich schriftelijk akkoord verklaard. Noch de Nederlandse spelers noch de Nederlandse spelersvakbond hebben vóór het toernooi bezwaren geuit tegen de "praktische regeling", aldus de Inspecteur. Uit de door de Inspecteur aangedragen feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van het Hof niet, dat belanghebbende zich persoonlijk uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard met de hem toevallende ongelijke behandeling door de Inspecteur. En evenmin dat op enigerlei andere wijze sprake is van een overeenkomst, die belanghebbenden redelijkerwijs dwingt tot het aanvaarden van de hem ten deel gevallen ongunstige behandeling. 4.15. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende, dient het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond te worden verklaard en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd. 5. Proceskosten Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 322,- (waarde per punt) x 2 (factor gewicht van de zaak) is € 644,=. 6. Beslissing Het Hof: - verklaart het hoger beroep ongegrond; - bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644,=, en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan op 9 november 2006 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en M.J.W.M. Ellis, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.