Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4027

Datum uitspraak2006-11-28
Datum gepubliceerd2006-12-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604725/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verlenging geldigheidsduur verblijfsvergunning / mensenhandel. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor de betekenis van artikel 3.88 Vb 2000 de tekst van die bepaling als uitgangspunt dient te worden genomen. Aangezien in het artikel in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat de vreemdeling tegen de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte van mensenhandel schriftelijk beklag moet hebben gedaan bij het gerechtshof en uit de bepaling ook duidelijk volgt dat daarbij wordt gedoeld op de vreemdeling die een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning heeft ingediend, is de tekst bepalend voor de uitleg van het artikel. De rechter komt dan niet toe aan een van die tekst afwijkende, door hem redelijk bevonden uitleg, als door de rechtbank in de bestreden overweging neergelegd. Nu voorts niet in geschil is dat de vreemdeling geen schriftelijk beklag tegen de niet vervolging van de verdachte van mensenhandel bij het gerechtshof heeft ingediend en artikel 3.88 Vb 2000 verder geen ruimte biedt voor afwijking in bijzondere gevallen, heeft de rechtbank ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het bij haar bestreden besluit met betrekking tot de toepassing van artikel 3.88 Vb 2000 niet deugdelijk is gemotiveerd.


Uitspraak

200604725/1. Datum uitspraak: 28 november 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/45888 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2006 in het geding tussen: [de vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 juli 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Bij besluit van 23 september 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 31 mei 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 juli 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat hij artikel 3.88 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) onjuist heeft toegepast en derhalve het besluit van 23 september 2005 ondeugdelijk heeft gemotiveerd, heeft miskend dat de tekst van het artikel duidelijk en derhalve bepalend is voor de uitleg van het artikel, zodat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan hetgeen in de Nota van Toelichting bij het artikel is vermeld. II. In artikel 3.88 van het Vb 2000 is bepaald dat de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van die wet wordt afgewezen om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof en op dat beklag nog niet is beslist. III. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, overwogen dat artikel 3.88 van het Vb 2000, mede gelet op het gestelde in de Nota van Toelichting bij dit artikel, niet zo beperkt moet worden uitgelegd dat is vereist dat de vreemdeling zelf tegen een beslissing tot niet vervolging van een verdachte van mensenhandel beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof. Van belang is dat beklag tegen die beslissing is gedaan en niet door wie dit is gedaan, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank heeft de wetgever bedoeld het verblijf van getuigen in zaken tegen mensenhandel te vergunnen, zolang dit nodig is voor de bewijsvoering in de zaak. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de strafzaak in het onderhavige geval nog niet tot een definitieve afronding is gekomen, aangezien het slachtoffer op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering beklag bij het Gerechtshof heeft gedaan, en onweersproken is dat de vreemdeling in de strafzaak een belangrijke rol als getuige-aangever vervult. IV. De grief slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat voor de betekenis van artikel 3.88 van het Vb 2000 de tekst van die bepaling als uitgangspunt dient te worden genomen. Aangezien in het artikel in duidelijke bewoordingen is neergelegd dat de vreemdeling tegen de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte van mensenhandel schriftelijk beklag moet hebben gedaan bij het Gerechtshof en uit de bepaling ook duidelijk volgt dat daarbij wordt gedoeld op de vreemdeling die een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning heeft ingediend, is de tekst bepalend voor de uitleg van het artikel. De rechter komt dan niet toe aan een van die tekst afwijkende, door hem redelijk bevonden uitleg, als door de rechtbank in de bestreden overweging neergelegd. Nu voorts niet in geschil is dat de vreemdeling geen schriftelijk beklag tegen de niet vervolging van de verdachte van mensenhandel bij het Gerechtshof heeft ingediend en artikel 3.88 van het Vb 2000 verder geen ruimte biedt voor afwijking in bijzondere gevallen, heeft de rechtbank ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het bij haar bestreden besluit met betrekking tot de toepassing van artikel 3.88 van het Vb 2000 niet deugdelijk is gemotiveerd. 2.2. Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van de minister van 23 september 2005 alsnog ongegrond verklaren. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: V. verklaart het hoger beroep gegrond; VI. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 mei 2006 in zaak no. AWB 05/45888; VII. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.S.N. Nasrullah Oemar, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin Voorzitter w.g. Nasrullah-Oemar ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2006 404 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak