Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4062

Datum uitspraak2006-11-30
Datum gepubliceerd2006-12-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/280 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/280 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 december 2005, 04/6238 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College) Datum uitspraak: 30 november 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Munk, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. Appellant heeft op 1 december 2003 een aanvraag ingediend om algemene bijstand in aanvulling op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het College die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet blijkt te wonen op het door hem opgegeven adres. Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2004 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd op de - gewijzigde - grond dat appellant niet alle informatie heeft overgelegd naar welke is gevraagd, zodat niet kan worden beoordeeld of hij recht heeft op een uitkering. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt onder meer de gevraagde bankafschriften wel degelijk en tijdig te hebben ingestuurd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen vanaf 1 januari 2004 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 juni 2006, LJN AX7959, overweegt de Raad dat op aanvragen om periodieke bijstand waarbij de aanvraag plaatsvond vóór 1 januari 2004, ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand in afwijking van de hoofdregel met toepassing van de artikel 67 en 68a van de Algemene bijstandswet (Abw) moet worden beslist, zowel in gevallen waarin op de aanvraag een toekenningbesluit volgt als in gevallen waarin de aanvraag strekt tot toekenning van periodiek bijstand met ingang van een vóór 1 januari 2004 gelegen datum en die aanvraag geheel of ten dele wordt afgewezen. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, is de belanghebbende verplicht op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald. Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, is dat, in samenhang bezien met artikel 7, eerste lid, van de Abw, een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het College in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van de belanghebbende in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de giro- en bankafschriften over de laatste drie maanden, aangezien zulks in het algemeen noodzakelijk is om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Het College heeft bij brief van 8 september 2004, waarbij appellant is uitgenodigd voor de hoorzitting, onder meer verzocht om afschriften van zijn postbankrekening over de periode van oktober 2003 tot en met 6 januari 2004 en afschriften van zijn bankrekening over te leggen. Voorts is verzocht om een medische verklaring waaruit blijkt dat hij mogelijk niet in staat was om de juiste antwoorden op de vragen van medewerkers van de sociale dienst te geven. Toen appellant de gegevens waarom was gevraagd op de hoorzitting op 22 september 2004 niet (volledig) bij zich bleek te hebben, heeft hij nog tot 29 september 2004 de gelegenheid gekregen de nog ontbrekende gegevens in te zenden, waarbij hij erop is gewezen dat anders het bezwaarschrift wordt behandeld op grond van de bekende gegevens. Een en ander is schriftelijk vastgelegd en door appellant voor akkoord ondertekend. Ter zitting van de Raad is namens het College verklaard dat om de medische verklaring is verzocht om te kunnen beoordelen of appellant in staat is correct te reageren op verzoeken om informatie. Nu de van de behandelend artsen van appellant verkregen informatie geen uitsluitsel geeft over die vraag, is het College ervan uit gegaan dat appellant hiertoe wel in staat is. Voor de Raad staat op grond van de gedingstukken voldoende vast dat appellant, anders dan hij in hoger beroep heeft gesteld, niet volledig heeft voldaan aan het verzoek van het College om de bankafschriften over de periode van oktober 2003 tot 4 januari 2004 over te leggen. Van de negen afschriften over die periode ontbreken de volgnummers 155, 160 en 162 geheel en is van de volgnummers 156, 159 en 161 slechts het eerste blad overgelegd. Nu het gaat om voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante gegevens en niet is gebleken dat appellant redelijkerwijs niet in staat was om alle afschriften in te leveren, is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat het College de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen op de grond dat als gevolg van de schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of hij recht heeft op een bijstandsuitkering. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) M. Pijper. BKH 221106