Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4085

Datum uitspraak2006-12-05
Datum gepubliceerd2006-12-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers06 / 63 BELEI AZ1 A
Statusgepubliceerd


Indicatie

Recht op huursubsidie in geval van medebewoner die verblijfsstatus code 98 had.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Sector bestuursrecht Registratienummer: 06 / 63 BELEI AZ1 A uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. in het geschil tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, gemachtigde: mr. W. de Kleine, werkzaam bij Advocatenkantoor De Kleine te Emmen, en De Minister van VROM, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 2 december 2005. 2. De feiten en het verloop van de procedure Bij besluit van 29 oktober 2004 heeft verweerder eiseres voor het subsidiejaar van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 in aanmerking gebracht voor huursubsidie voor een bedrag van € 2.714,28. Bij besluit van 11 maart 2005 heeft verweerder voor de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 het huursubsidiebedrag verlaagd van € 2.714,28 naar € 0,00. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de gegevens van de medebewoners uit het overzicht huursubsidie waaruit volgens verweerder blijkt dat [medebewoner] (hierna: [medebewoner]), medebewoner van eiseres, op de peildatum van 1 juli 2004 geen geldige verblijfsstatus heeft. Eiseres heeft op 13 april 2005 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Een hoorzitting heeft niet plaatsgevonden. Eiseres heeft bij brief van 11 augustus 2005 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaarschrift van 12 april 2005. Dit beroep is bij uitspraak van 7 november 2005 van de rechtbank Almelo (registratienummer 05/1005 BELEI A1 A) gegrond verklaard. Bij besluit van 2 december 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Blijkens het beroepschrift van 12 januari 2006 heeft eiseres zich niet met dit besluit kunnen verenigen. Bij brief van 13 februari 2006 heeft eiseres de gronden van haar beroep aangevuld. Op 9 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 22 augustus 2006 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiseres verzocht een nadere toelichting te geven omtrent de verblijfspositie van de echtgenoot van eiseres. Bij schrijven van 4 september 2006 heeft eiseres hierop geantwoord en nadere stukken overgelegd. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 15 november 2006, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Kalf-Simon. 3. Overwegingen In geschil is de vraag of het besluit van 2 december 2005 in rechte in stand kan blijven. Wettelijk kader Ingevolge artikel 7a van de Huursubsidiewet wordt, in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht, de huurder gehoord op zijn verzoek. Ingevolge artikel 10 van de Huursubsidiewet wordt huursubsidie slechts toegekend: a. als de huurder: 1°. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld; 2°. vreemdeling is en rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, of 3°. vreemdeling is en, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig verblijf houdt als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van die wet en huursubsidie heeft ontvangen over het subsidietijdvak waarin hij voor het laatst rechtmatig verblijf hield, en b. als degenen die op de peildatum medebewoner van de woning zijn: 1°. de Nederlandse nationaliteit bezitten of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander worden behandeld, of 2°. vreemdeling zijn en rechtmatig verblijf houden als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. Standpunten van partijen Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres voor het huursubsidietijdvak 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 niet in aanmerking komt voor huursubsidie aangezien [medebewoner], een verblijfsstatus code 98 heeft, dit betekent geen rechtmatig verblijf. Verweerder heeft hierbij aangegeven dat voor de uitvoering van de Huursubsidiewet de voorwaarden voor rechtmatig verblijf uit de Vw 2000 worden vertaald naar bijbehorende GBA-verblijfstitelcodes. Deze codes geven aan of eiseres en/of haar medebewoners aan de in artikel 10 van de Huursubsidiewet gestelde voorwaarde voldoen om in aanmerking te komen voor huursubsidie, aldus verweerder. Verweerder wijst erop dat [medebewoner] op de peildatum 1 juli 2004 op het subsidieadres staat ingeschreven, dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) heeft aangegeven dat deze persoon niet rechtmatig in Nederland verblijft, dat [medebewoner] vanaf 25 februari 2003 genoemde verblijfstitel (code) heeft en dat eiseres op grond van artikel 10 van de Huursubsidiewet niet in aanmerking komt voor huursubsidie voor het subsidiejaar 2004-2005. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de omstandigheid dat het beroep van [medebewoner] in zijn verblijfsrechtelijke procedure gegrond is verklaard niet betekent dat alsnog recht op huursubsidie bestaat. Verweerder merkt in dit verband op dat het in dit geval gaat om de peildatum van 1 juli 2004 en dat de rechterlijke uitspraak van 29 juli 2005 in de vreemdelingrechtelijke procedure op 1 juli 2004 nog niet was gedaan en evenmin terugwerkende kracht heeft. De gemachtigde van verweerder heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat enkel in die gevallen waarin een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wordt verleend rechtmatig verblijf per een eerdere datum kan ontstaan. Van deze situatie is volgens verweerders gemachtigde hier geen sprake aangezien aan [medebewoner] geen verblijfsvergunning is verleend. Daarnaast stelt verweerder dat eiseres niet gereageerd heeft op zijn schrijven van 22 augustus 2005 waarin eiseres wordt verzocht, in het geval zij haar bezwaren mondeling wil toelichten, het bijgevoegde antwoordformulier in te vullen en aan verweerder toe te sturen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu hij geen verzoek van eiseres ontvangen heeft om te worden gehoord, terecht van het horen van eiseres is afgezien. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij over de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 recht heeft op huursubsidie aangezien [medebewoner] ten tijde van de peildatum van 1 juli 2004 rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000. Eiseres wijst er in dit verband op dat [medebewoner] de beslissing op zijn bezwaar in Nederland mocht afwachten en dat aldus op grond van de Vw 2000 is beslist dat [medebewoner] de afloop van de bezwaarprocedure in Nederland mocht afwachten. Eiseres verwijst in dat verband naar de volgende, bij brief van 4 september 2006 overgelegde stukken: - uitspraak 29 juli 2005, registratienummer 04/57208, van de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen; - uitspraak 29 juli 2005, registratienummer 03/9638, van de voorzitter van voornoemde rechtbank; - beschikking dd. 3 februari 2003 op de aanvraag van [medebewoner] om een verblijfsvergunning. Eiseres stelt dat verweerder zich ten onrechte gebaseerd heeft op informatie van de IND waaruit blijkt dat [medebewoner] een verblijfsstatus 98 heeft. Eiseres stelt dat verweerder een eigen onderzoek had moeten instellen naar de vraag of [medebewoner] ten tijde van de peildatum rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000. De gemachtigde van eiseres stelt tenslotte dat hij het antwoordformulier, waarin verzocht wordt om een hoorzitting, aan verweerder heeft geretourneerd. Overwegingen van de rechtbank De rechtbank zal zich allereerst uitlaten over de vraag of verweerder terecht van het horen van eiseres heeft afgezien. In dit verband is namens eiseres aangevoerd dat het daarvoor bestemde antwoordformulier tijdig aan verweerder is geretourneerd en dat verweerder haar dan ook had moeten horen. Eiseres heeft evenwel de tijdige verzending van het antwoordformulier niet aannemelijk gemaakt terwijl verweerder de ontvangst ontkend heeft. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat eiseres niet heeft verzocht om te worden gehoord, zodat verweerder, gelet op artikel 7a van de Huursubsidiewet, terecht van het horen van eiseres heeft afgezien. Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder de aan eiseres toegekende en uitbetaalde huursubsidie over het subsidiejaar 2004-2005 op goede gronden op nihil heeft gesteld. Daartoe zal moeten worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de medebewoner van eiseres, [medebewoner], op de peildatum 1 juli 2004 geen rechtmatig verblijf in Nederland had, in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft blijkens een telefoonnota van 29 november 2005 met betrekking tot de verblijfsstatus van [medebewoner] contact opgenomen met het IND-Koppelingsbureau. De bij die gelegenheid verstrekte informatie van het IND-Koppelingsbureau hield blijkens de telefoonnotitie in dat [medebewoner] vanaf 25 februari 2003 verblijfsstatus code 98 heeft. Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat deze vermelding betekent dat [medebewoner] geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000 heeft. Verweerders gemachtigde heeft hier ter zitting nog aan toegevoegd dat slechts indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, een verblijfsstatus code 98 tot toekenning van huursubsidie kan leiden. De vermelding van verblijfsstatus code 98 sluit naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder meer uit dat er sprake kan zijn van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000, ook niet in die gevallen dat de betrokkene geen gemeenschapsonderdaan is. De rechtbank acht in dit verband het volgende van belang. De aanvraag van 24 september 2002 van [medebewoner] om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is bij besluit van 3 februari 2003 door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: V. en I.) afgewezen. Daarbij is vermeld dat de afwijzing van de aanvraag tot gevolg heeft dat betrokkene met ingang van de dag waarop de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt is verstreken, niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij er een andere rechtsgrond van rechtmatig verblijf van toepassing is. Voorts heeft de Minister voor V. en I. bepaalt dat het indienen van een bezwaar de rechtsgevolgen niet opschort. Onder punt 6 “rechtsmiddelen” staat vermeld dat de raadsman van betrokkene de rechtbank door middel van een voorlopige voorziening kan verzoeken dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist en dat een eerste verzoek om een voorlopige voorziening in het algemeen het vertrek opschort. Vast staat dat [medebewoner] op 14 februari 2003 een bezwaarschrift tegen voormeld besluit heeft ingediend, alsmede een (eerste) verzoek om een voorlopige voorziening. Bij beroepschrift van 23 december 2004 heeft [medebewoner] beroep ingesteld tegen het besluit van 30 november 2004, waarbij dat bezwaarschrift ongegrond is verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 12 mei 2005 behandeld door de voorzieningenrechter van de rechtbank ‘s -Gravenhage, zitting houdende te Assen. De voorzieningenrechter heeft in zijn hiervoor, bij het standpunt van eiseres vermelde, uitspraak van 29 juli 2005 overwogen dat het verzoek om een voorlopige voorziening thans geacht wordt betrekking te hebben op de beroepsprocedure en bij deze uitspraak de door [medebewoner] gevraagde voorlopige voorziening toegewezen. Hierbij heeft de voorzieningenrechter verweerder geboden om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van [medebewoner] en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist. Het connexe beroep is bij de eveneens hiervoor vermelde uitspraak van 29 juli 2005 gegrond verklaard. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2005 niet kan leiden tot de conclusie dat [medebewoner] op de peildatum van 1 juli 2004 rechtmatig verblijf had in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Na de afwijzing in het besluit van de Minister van V. en I. van 3 februari 2003 om [medebewoner] in aanmerking te brengen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, heeft [medebewoner] op 14 februari 2003 bezwaar tegen dat besluit ingesteld en de voorzieningenrechter van de vreemdelingenkamer van de rechtbank om een voorlopige voorziening verzocht. Het maken van bezwaar tegen een besluit inzake een (reguliere) verblijfsvergunning als hier aan de orde heeft geen schorsende werking. Dit zelfde geldt voor het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening. Wel voert de Minister voor V. en I. het beleid dat een eerste verzoek om voorlopige voorziening in de regel het vertrek opschort, hetgeen ook in het besluit van 3 februari 2003 is vermeld. Nu dit beleid niet in de Vw 2000 of in een krachtens die wet vastgestelde regeling is neergelegd, kan het op grond van dit beleid toegestane verblijf naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als het achterwege blijven van uitzetting bij of krachtens de Vw 2000. Het enkele indienen van het verzoek om voorlopige voorziening op 14 februari 2003 heeft derhalve niet geleid tot rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Nu het verzoek om voorlopige voorziening in de uitspraak van 29 juli 2005 is toegewezen en het connexe beroep bij separate uitspraak van 29 juli 2005 gegrond is verklaard, is evenwel de situatie ontstaan dat [medebewoner] met ingang van 14 februari 2003, rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000. Er is immers sprake van een situatie waarin de uitzetting achterwege dient te blijven op grond van een rechterlijke uitspraak. De rechtbank overweegt in dit verband dat aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juli 2005 terugwerkende kracht toekomt tot aan het moment dat het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend. Indien, zoals verweerder voorstaat, de werking van de getroffen voorlopige voorziening beperkt zou zijn tot de periode vanaf de uitspraak, dan zou het effect van een terecht ingediend verzoek om voorlopige voorziening afhankelijk zijn van de duur van de behandeling van het verzoek door de voorzieningenrechter. De rechtbank acht dit een uit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid ongewenste situatie. De rechtbank vindt voor de opvatting dat de voorlopige voorziening terugwerkende kracht heeft steun in de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 augustus 2001, AB 2002, 393. Het vorenstaande brengt met zich dat het bestreden besluit, nu daarin ten onrechte is aangenomen dat [medebewoner] op 1juli 2004 geen rechtmatig verblijf had als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw 2000, niet berust op een deugdelijke motivering. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen. Derhalve is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken met de behandeling van dit beroep, zijnde kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reiskosten. Deze worden bepaald op in totaal € 651,-- zijnde € 644,-- voor rechtsbijstand en de reiskosten ad € 7,--. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De Rechtbank Almelo, Recht doende: - Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; - veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 651,--, door verweerder te betalen aan eiseres; - verstaat dat het verweerder aan eiseres het griffierecht ad € 37,-- vergoedt. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag. Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van mr. H.W.A. de Jong als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2006. Afschrift verzonden op PA