Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4110

Datum uitspraak2006-11-10
Datum gepubliceerd2006-12-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002097-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel: vordering afgewezen (onvoldoende aanwijzingen voor betrokkenheid soortgelijke feiten).


Uitspraak

Parketnummer: 20-002097-04 OWV Uitspraak : 10 november 2006 TEGENSPRAAK ONTNEMINGSZAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 januari 2004 op de vordering ex artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 01-055048-02 tegen: [veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De veroordeelde heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 januari 2006, 14 maart 2006 en 27 oktober 2006 alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de beslissing van de eerste rechter zal vernietigen en de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van EUR 13.770,--, zal afwijzen. Vonnis waarvan beroep De beroepen beslissing zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen. Beoordeling De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 11 februari 2003 (onder parketnummer 01-055048-02) veroordeeld tot straf wegens diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak (feiten 1 en 2 op de inleidende dagvaarding), alsmede wegens het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 4 op de inleidende dagvaarding). Veroordeelde is tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen, doch slechts voor wat betreft het bewezen verklaarde onder 4. Bij arrest van dit hof van 7 oktober 2003 (parketnummer 20-000759-03) is veroordeelde bij gebrek aan wettig bewijs van dat feit vrijgesproken. Ten aanzien van de niet meer aan zijn oordeel onderworpen feiten heeft het hof vervolgens een straf bepaald, te weten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de tijd die veroordeelde in voorarrest heeft doorgebracht. Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel - waaronder begrepen besparing van kosten - heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde, van soortgelijke feiten of van andere feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door verweerder zijn begaan en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Het hof stelt voorop dat voldoende vast staat dat veroordeelde uit de bewezen verklaarde strafbare feiten in het geheel geen voordeel heeft genoten, nu de gestolen goederen nadien in beslag zijn genomen. Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting en, in het bijzonder, uit de voorliggende stukken onvoldoende aanwijzingen naar voren komen dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van soortgelijke strafbare feiten of van andere feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door verweerder zijn begaan en waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. De vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet derhalve worden afgewezen. BESLISSING Het hof: Wijst af de vordering van het openbaar ministerie strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag. Aldus gewezen door mr. H. Harmsen, voorzitter, mr. A. de Lange en mr. M. Malsch, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier, en op 10 november 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.