Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4138

Datum uitspraak2006-11-24
Datum gepubliceerd2006-12-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3736 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Geen deugdelijke medische grondslag.


Uitspraak

04/3736 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 27 mei 2004, 02/1973 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: de erven van [A.B.C.], laatstelijk wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen) en appellant. Datum uitspraak: 24 november 2006 I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkenen heeft mr. T.H.M.M. Kusters, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Namens betrokkenen zijn [mevrouw A.] en [de heer B.] verschenen, bijgestaan door mr. Kusters, voornoemd. Namens appellant is verschenen L. den Hartog. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Wijlen [de heer A.B.C.], die sinds 1997 werkte als klusjesman bij een bungalowpark, is op 7 januari 1999 uitgevallen wegens darmkanker. In 1999 is bij hem een stoma geplaatst en heeft hij onder meer een rectumamputatie (zonder opheffing van het stoma) ondergaan, waarna tot (omstreeks) februari 2000 intensieve chemotherapie heeft plaatsgevonden. Met ingang van 6 januari 2000 is aan hem een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 1 juni 2001 is deze uitkering met ingang van 30 juli 2001 beëindigd op grond van de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% is. In bezwaar is aangevoerd dat [de heer A.B.C.] als gevolg van de chemokuren en de bestralingen snel moe is, waardoor hij niet in staat is om gedurende hele dagen werkzaamheden te verrichten. [de heer A.B.C.] ondervindt hinder van zijn stoma en kan als gevolg van de amputatie moeilijk zitten. Voorts is aangevoerd dat aan de verminderde psychische belastbaarheid is voorbijgegaan, nu hiervoor geen beperkingen zijn aangenomen. Ter ondersteuning is informatie van de huisarts en drie behandelende specialisten overgelegd. Bezwaarverzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan heeft in haar rapportage van 27 mei 2002 het oordeel van de primaire verzekeringsarts bevestigd, waarna het bezwaar bij besluit van 1 juli 2002, hierna : het bestreden besluit, ongegrond is verklaard. In beroep zijn de eerdere in bezwaar aangevoerde grieven herhaald. De rechtbank heeft [de heer A.B.C.] op 20 november 2003 laten onderzoeken door de chirurg en oncoloog dr. J.H.W. De Wilt, die in zijn rapport heeft aangegeven dat de belastbaarheid en (voor het grootste deel) de belasting in de geselecteerde functies acceptabel lijken. Over de moeheid heeft De Wilt aangegeven dat bekend is dat gedurende een kankerbehandeling een zeer hoog percentage van patiënten klachten van moeheid heeft en dat 20-30% van de patiënten ook na behandeling nog klachten houdt van chronische moeheid. Hij heeft zich evenwel niet deskundig genoeg geacht om een oordeel te kunnen geven over de vraag of de moeheid beperkingen zou kunnen geven en heeft een nader onderzoek door een psycholoog of psychiater aanbevolen. Inmiddels was in 2003 bij [de heer A.B.C.] longkanker geconstateerd, in verband waarmee in mei 2003 (onder meer) de linker longkwab operatief is verwijderd. Op 16 februari 2004 is [de heer A.B.C.] overleden, waardoor een onderzoek door een deskundige psychiater niet meer heeft kunnen plaatsvinden. De rechtbank heeft het beroep van betrokkenen gegrond verklaard onder overweging dat er twijfel over kan bestaan of de op 30 juli 2001 bij [de heer A.B.C.] bestaande psychische, moeiheids- en zitklachten het functioneren in een loondienstfunctie toestonden. De rechtbank heeft de onderzoeksbevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Tetelepta-Tan en chirurg en oncoloog De Wilt meegewogen en voldoende grond aanwezig geacht om genoemde twijfel in voordeel van betrokkenen te laten werken. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd, dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende is geobjectiveerd en voornamelijk berust op het vermoeden dat er een samenhang is tussen de darmtumor die al in remissie was op 30 juli 2001, de latere longtumor en de vermoeidheidsklachten. Ter ondersteuning van dit standpunt is verwezen naar het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Tetelepta-Tan d.d. 5 juli 2004. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 6 september 2000, gepubliceerd onder LJN: AA8466, dat - en zulks vindt ook bevestiging in het rapport van de chirurg en oncoloog De Wilt - binnen kringen van medici, in het bijzonder oncologen en radiotherapeuten, op zich in den brede wordt erkend dat na chemotherapie en/of bestraling zich - extreme - vermoeidheidsklachten kunnen voordoen, ook op de lange termijn. De Raad heeft in genoemde uitspraak overwogen dat hij uit de voorliggende informatie begrijpt dat deze vermoeidheidsklachten weliswaar niet bij alle patiënten worden aangetroffen, en dat voorts de mate en duur daarvan ook per patiënt kunnen verschillen, maar dat klachten waarmee de betrokken verzekerde te kampen heeft gehad niet uniek zijn en vaker worden aangetroffen. Tevens heeft de Raad overwogen dat uit de beschikbare medische gegevens valt af te leiden, dat in gevallen waar dit laatste aan de orde is, evenmin omstreden is dat dergelijke vermoeidheidsklachten in een bepaald causaal verband staan met de doorgemaakte ziekte en/of de daarvoor ondergane therapie. De Raad heeft in het licht van de in het onderhavige geval voorliggende medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten om over de moeheidsklachten van [de heer A.B.C.] een ander standpunt in te nemen, en is anders dan appellant van oordeel dat in het licht van vorenbedoelde, op dit punt eensluidende, medische informatie, de enkele omstandigheid dat de precieze aard van de causale relatie (nog) niet bekend is - en in zoverre het bestaan van vermoeidheidsklachten na kankerbehandeling niet aan de hand van meetbare gegevens kan worden aangetoond - een onvoldoende grond oplevert om niet uit te gaan van een genoegzaam aangetoond verband tussen de door [de heer A.B.C.] doorgemaakte ziekte en zijn vermoeidheidsklachten. De Raad kan er in dit kader ook niet aan voorbijzien dat van de zijde van appellant, behoudens de rapporten van zijn verzekeringsartsen, geen medische gegevens zijn aangedragen waarin een andersluidende opvatting is neergelegd en waaruit zou kunnen blijken dat door bij de onderhavige problematiek betrokken en als gezaghebbend aan te merken medici op dit punt verschillend wordt gedacht. De Raad komt aldus tot de conclusie dat ook in het geval van [de heer A.B.C.] op toereikende wijze objectief is komen vast te staan dat hij op de hier in geding zijnde data als gevolg van zijn ziekte en de in verband daarmee door hem ondergane behandeling te kampen had met chronische vermoeidheid en daarvan nog in zodanige mate beperkingen ondervond dat hij buiten staat moest worden geacht tot het met de vereiste mate van duurzaamheid verrichten van loonvormende arbeid. Op grond van het hiervoor overwogene moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit een deugdelijke medische grondslag ontbeert. Derhalve komt de Raad - zij het op andere gronden - tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de kosten van betrokkenen, welke worden begroot op € 644,-- voor hoger beroep en € 22,80 voor reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag groot € 666,80, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) J.E.M.J. Hetharie. BKH 231106