Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4215

Datum uitspraak2006-11-23
Datum gepubliceerd2006-12-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604478/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv / gezinshereniging / EG-Richtlijn 2003/86 Geoordeeld moet worden dat het bij artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verband met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en bij artikel 3.22, tweede lid, Vb 2000 gestelde vereiste voor gezinshereniging en gezinsvorming, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder r, voor deze categorie niet strekt tot omzetting van de Richtlijn, zodat in het midden kan blijven of de gestelde inkomenseisen daarmee stroken. De mededeling in paragraaf B2/1 Vc 2000 dat de Richtlijn op overeenkomstige wijze wordt toegepast op gezinshereniging met Nederlanders is dan ook in strijd met het Vb 2000 en komt reeds in verband daarmee niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien.


Uitspraak

200604478/1. Datum uitspraak: 23 november 2006 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [vreemdeling], appellante, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/36788 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 15 mei 2006 in het geding tussen: appellante en de Minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 31 mei 2005 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen afgewezen. Bij besluit van 28 juli 2005 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 15 mei 2006, verzonden op 18 mei 2006, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 3 juli 2006 heeft de minister een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's Gravenhage, zijn verschenen. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het Verdrag), voor zover thans van belang, is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de Richtlijn) is het doel van de Richtlijn de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Ingevolge artikel 2 wordt onder 'onderdaan van een derde land' in de Richtlijn eenieder verstaan die geen burger is van de Unie in de zin van artikel 17, eerste lid, van het Verdrag. Ingevolge artikel 3, derde lid, is de Richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, kan de betrokken lidstaat bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging de persoon die het verzoek heeft ingediend verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een mvv te worden getoetst aan dezelfde criteria als die, welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een zodanige vergunning. Een verblijfsvergunning wordt ingevolge voormelde bepaling, behoudens indien internationale verplichtingen daartoe nopen, slechts verleend, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder r, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voor zover thans van belang, wordt in dit besluit onder gezinsvorming verstaan: gezinshereniging van de niet-geregistreerde partner, voor zover de gezinsband tot stand is gekomen op een tijdstip waarop de hoofdpersoon in Nederland hoofdverblijf had. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van hetVb 2000, voor zover thans van belang, wordt de verblijfsvergunning verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen, als bedoeld in artikel 3.74, aanhef en onder a. Ingevolge het tweede lid wordt ingeval van gezinsvorming de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, als bedoeld in artikel 15 van die wet. Ingevolge artikel 3.74, aanhef en onder a, zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan voldoende, indien het netto-inkomen gelijk is aan de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 21 van de Wet werk en bijstand, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld. Volgens paragraaf B2/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, ziet de Richtlijn weliswaar niet op gezinshereniging met Nederlanders, maar wordt deze daarop wel op overeenkomstige wijze toegepast. 2.2.Appellante klaagt onder meer dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat artikel 7 van de Richtlijn de lidstaten niet opdraagt om, zowel bij gezinshereniging, als gezinsvorming te kiezen voor, hetzij toetsing aan de bijstandsnormen, hetzij het minimumloon, noch ook aan een bepaald percentage van het minimumloon, heeft miskend dat de Richtlijn geen ruimte biedt om bij gezinshereniging en gezinsvorming verschillende inkomenseisen te stellen, omdat dit onderscheid in strijd is met het non-discriminatie – en het evenredigheidsbeginsel. Niet in geschil is dat de partner van appellante ten tijde van het besluit van 28 juli 2005 uitsluitend de Nederlandse nationaliteit had en derhalve burger van de Unie was. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Richtlijn is deze derhalve niet op diens gezinsleden van toepassing. Bij Besluit van 29 september 2004 (Stb. 2004, 496) is het Vb 2000 mede in verband met de implementatie van de Richtlijn gewijzigd. In de nota van toelichting bij dit Besluit is vermeld dat de Richtlijn uitsluitend ziet op gezinshereniging tussen onderdanen van derdelanden en dus niet van toepassing is op gezinshereniging met Nederlanders en andere burgers van de Unie. Hetgeen overigens in de nota van toelichting ten aanzien van de omzetting van de Richtlijn is vermeld, biedt evenmin als die vermelding aanknopingspunten op voor het oordeel dat daarbij is beoogd te bepalen dat deze van overeenkomstige toepassing is op, voor zover thans van belang, gezinshereniging met Nederlanders. Onder die omstandigheid moet worden geoordeeld dat het bij artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verband met artikel 3.74, eerste lid, aanhef en onder a, en bij artikel 3.22, tweede lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste voor gezinshereniging en gezinsvorming, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder r, voor deze categorie niet strekt tot omzetting van de Richtlijn, zodat in het midden kan blijven of de gestelde inkomenseisen daarmee stroken. De mededeling in paragraaf B2/1 van de Vc 2000 dat de Richtlijn op overeenkomstige wijze wordt toegepast op gezinshereniging met Nederlanders is dan ook in strijd met het Vb 2000 en komt reeds in verband daarmee niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wil zien. De grief faalt reeds hierom. 2.3. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. M.G.J. Parkins de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Van de Kolk ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006 347-473. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak