
Jurisprudentie
AZ4333
Datum uitspraak2006-11-22
Datum gepubliceerd2006-12-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/146 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/146 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WW-uitkering. Terugvordering en wettelijke rente. Incassokosten. Grenzen van het geschil. Rechter niet treden in relationele problemen tussen Uwv en betrokkene. Bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding?
Uitspraak
06/146 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 29 november 2005, 05/4171 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Bij brief van 10 februari 2004 heeft het Uwv het aan appellant toegekende recht op uitkering ingevolge de WW herzien over de periode van 31 maart 2003 tot en met
7 november 2003. Met betrekking tot dit schrijven zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Bij besluit van 11 februari 2004 heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 8.499,39 teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde uitkering over de in de brief van
10 februari 2004 vermelde periode. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het Uwv van appellant wettelijke rente gevorderd over wat appellant aan het Uwv verschuldigd is en heeft hij betaling van incassokosten tot een bedrag van € 680,67 van appellant gevorderd. Het tegen het besluit van 11 februari 2004 gerichte bezwaar is bij besluit van 29 juli 2004 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Tegen het besluit van 29 juli 2004 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.2. Bij besluit van 31 augustus 2004, gewijzigd bij besluit van 22 september 2004, heeft het Uwv beslist dat appellant maandelijks € 300,-- dient af te lossen op zijn schuld aan het Uwv. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2004 tevens gericht geacht tegen het besluit van 25 mei 2004. Bij besluit van 12 oktober 2004 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 2004 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Het Uwv heeft het besluit van 22 september 2004 aangemerkt als een besluit ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar tegen het besluit van
31 augustus 2004 heeft het Uwv daarom ook gericht geacht tegen het besluit van
22 september 2004 en heeft het dit bezwaar tegen het laatstgenoemde besluit bij eveneens het besluit van 12 oktober 2004 ongegrond verklaard.
2.3. Appellant heeft tegen het besluit van 12 oktober 2004 beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2004 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt de Raad in de eerste plaats het volgende.
4.1. Appellant heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een aantal grieven aangevoerd met betrekking tot handelen en nalaten van het Uwv ter zake van de uitkeringsrelatie tussen partijen. Deze grieven hebben deels het karakter van klachten over de bejegening van appellant door het Uwv.
4.2. De rechtbank is terecht niet getreden in een aanmerkelijk deel van die grieven en ook de Raad zal dat niet doen.
4.3. Daartoe overweegt de Raad dat ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb een belanghebbende alleen tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 8:69, eerste lid, van de Awb moet de rechtbank uitspraak doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Appellant heeft slechts beroep ingesteld tegen het besluit van 12 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit). Dit besluit vormt de buitengrens van het door hem aan de rechtbank voorgelegde geschil. Daarbuiten mag de rechtbank niet treden. De rechtsstrijd tussen partijen, welke de grondslag vormt van het geschil over het bestreden besluit, kan dan ook ingevolge het stelsel van de Awb, zoals dat blijkt uit de juist genoemde bepalingen, niet met vrucht worden uitgebreid tot kwesties die gerezen zijn in de relatie tussen partijen maar die niet vallen binnen de reikwijdte en strekking van het bestreden besluit en evenmin betrekking hebben op de besluitvorming die aan dit besluit is voorafgegaan. In dit hoger beroep, waarin de uitspraak van de rechtbank centraal staat, kan de rechtsstrijd evenmin worden uitgebreid tot die kwesties.
5. Oordelend over de aangevallen uitspraak, voorzover de rechtbank daarbij heeft beslist over de niet buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil vallende beroepsgronden van appellant, overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, alsmede de gronden waarop het oordeel steunt, dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 2004 na de in artikel 6:7 van de Awb genoemde bezwaartermijn is ingediend. Eveneens heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen redenen zijn de aldus ontstane termijnoverschrijding, onder toepassing artikel 6:11 van Awb, verschoonbaar te achten. Daarom heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 2004 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding en dat de hieromtrent tegen dit besluit aangevoerde beroepsgrond geen doel treft.
5.2. Voorts stelt de Raad met de rechtbank vast dat het Uwv bij besluit van
22 september 2004 heeft ingestemd met het voorstel van appellant het maandelijks door hem te betalen bedrag te verlagen van € 750,-- per maand, welk bedrag in het besluit van 31 augustus 2004 is vermeld, naar € 300,-- per maand. Terecht heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 22 september 2004 geen inhoudelijke gronden heeft aangevoerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat ook het bij haar ingestelde beroep tegen het bestreden besluit, voorzover dit betrekking heeft op het besluit van 22 september 2004, ongegrond is. De Raad onderschrijft de gronden die de rechtbank daartoe heeft gebezigd.
6. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing artikel 8:75 van Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
RH
27/11/06

