Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4441

Datum uitspraak2006-11-23
Datum gepubliceerd2006-12-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200604417/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dublinclaim / vastgestelde identiteit / ontbreken documenten Dat de identiteit van de vreemdeling eerder bij de verlening van een verblijfsvergunning regulier is vastgesteld, betekent niet dat hij van de uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 voortvloeiende verplichting is ontslagen. Nu de gestelde gronden voor de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel al aanwezig waren toen appellant, voorafgaand aan het aanvragen van een verblijfsvergunning regulier, in augustus 2003 Nederland inreisde, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister hem niet mocht toerekenen dat hij, zoals hij stelt, niet langer over een geldig paspoort en de destijds door hem gebruikte reisbescheiden beschikt.


Uitspraak

200604417/1. Datum uitspraak: 23 november 2006 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/19317 en 06/19316 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 mei 2006 in het geding tussen: [vreemdeling], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 april 2006 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 mei 2006, verzonden op 23 mei 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 29 juni 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. I. Overwegingen 2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat hij het ontbreken van reis- en identiteitspapieren niet aan de vreemdeling heeft mogen toerekenen, heeft miskend dat de omstandigheid dat de identiteit van de vreemdeling bij de eerdere verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf is vastgesteld en, na inreis in Nederland in augustus 2003, van een verblijfsvergunning regulier, noch de omstandigheid dat na zijn vertrek naar Groot-Brittannië een zogenoemde Dublin-claim door Nederland is geaccepteerd, grond biedt het ontbreken van nationaliteits- en identiteitspapieren niet aan de vreemdeling toe te rekenen, nu deze niet onverwijld na binnenkomst in Nederland onder gelijktijdige afgifte van de desbetreffende documenten een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. Ook heeft de voorzieningenrechter volgens de minister onder die omstandigheden ten onrechte overwogen dat de vreemdeling niet tegengeworpen kan worden dat hij zijn reisdocumenten niet bijna drie jaar heeft bewaard. II. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de desbetreffende vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij hij aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Volgens paragraaf C1/5.8.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag de identiteit, de nationaliteit, de reisroute en het asielrelaas van de asielzoeker van belang. In paragraaf C1/5.8.3 van de Vc 2000 is vermeld dat, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van deze elementen documenten ontbreken en dit aan de asielzoeker is toe te rekenen, dit reeds voldoende is voor de conclusie dat sprake is van toerekenbaar ontbreken van documenten. 2.1.2. Dat de identiteit van de vreemdeling eerder bij de verlening van een verblijfsvergunning regulier is vastgesteld, betekent niet dat hij van de uit artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voortvloeiende verplichting is ontslagen. Nu de gestelde gronden voor de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel al aanwezig waren toen appellant, voorafgaand aan het aanvragen van een verblijfsvergunning regulier, in augustus 2003 Nederland inreisde, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister hem niet mocht toerekenen dat hij, zoals hij stelt, niet langer over een geldig paspoort en de destijds door hem gebruikte reisbescheiden beschikt. De voorzieningenrechter heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de minister artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet aan de vreemdeling mocht tegenwerpen. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 april 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist. III. Gelet op het in 2.1.2. overwogene, diende van het asielrelaas van de vreemdeling, om het geloofwaardig te achten, een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de minister niet heeft kunnen aannemen dat de vreemdeling vage en onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd over, onder meer, de wijze waarop hij in zijn land van herkomst zijn paspoort heeft verkregen en het voornemen van de gendarmerie om hem tijdens een vergadering te arresteren. De minister heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en de vreemdeling derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gronden. 2.3. De Afdeling zal derhalve het inleidende beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: IV. verklaart het hoger beroep gegrond; V. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 18 mei 2006 in zaak no. AWB 06/19316; VI. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink Voorzitter w.g. Van der Winden ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2006 348-473-501. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak