Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4537

Datum uitspraak2006-12-15
Datum gepubliceerd2007-01-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/33301
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewenstverklaring/Veelplegersbeleid/Proportionaliteit. De proportionaliteit in verweerders veelplegersbeleid bij zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring ex artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 blijkt niet alleen uit de voorwaarde van herhaalde veroordeling, maar ook uit een afweging tussen de mate van ernst van een strafbaar feit (als blijkend uit een veroordeling) en de vraag of een strafbaar feit meetelt voor de toepasselijkheid van het beleid. Met die proportionaliteit is in strijd dat verweerder twee gevallen aan de ongewenstverklaring ten grondslag legt, van de in totaal drie gevallen, waarin betrokkene is veroordeeld tot een geldboete en subsidiair hechtenis. Vervangende hechtenis valt immers niet in de categorie "niet onherroepelijk opgelegde vrijheidsstraf" volgens verweerders beleid als destijds luidend.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector Bestuursrecht Vreemdelingenkamer Zitting houdende te Dordrecht procedurenummer: AWB 06/33301 uitspraak van de voorzieningenrechter inzake [verzoeker], verblijvende te [plaats], verzoeker, gemachtigde: mr.drs. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. F. Boone, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft bij besluit van 3 januari 2006 (bekendgemaakt op 6 januari 2006) verzoeker ongewenst verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 januari 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 22 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 7 juli 2006 beroep ingesteld. Bij schrijven van 7 juli 2006 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 20 oktober 2006 ter zitting behandeld. Verzoeker is ter zitting verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf op de gronden als genoemd in het artikel. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door de Minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Vw 2000. Het toepasselijke beleid van verweerder is neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), als luidend ten tijde van het bestreden besluit. 2.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat verzoeker ongewenst wordt verklaard. Hiertoe heeft verweerder – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende aangevoerd. Verweerder stelt dat verzoeker bij herhaling is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten waardoor verzoeker overlast veroorzaakt. Gelet hierop wordt door verweerder aangenomen dat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde, terwijl verzoeker geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000. Verweerder stelt dat de persoonlijke belangen van verzoeker zijn afgewogen tegen het algemeen belang dat uit het oogpunt van de openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. Op grond van deze belangenafweging is volgens verweerder terecht tot de ongewenstverklaring van verzoeker geconcludeerd. Verweerder stelt voorts dat de ongewenstverklaring van verzoeker geen schending betekent van het gestelde in artikel 8 van het EVRM. 2.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard. Daartoe heeft hij – kort weergegeven en voor zover van belang – het volgende aangevoerd. Verzoeker stelt dat sprake is van een wanverhouding tussen zijn ongewenstverklaring en de veroordeling voor de door hem gepleegde strafbare feiten. Volgens verzoeker had kunnen worden volstaan met een lichter middel. Verzoeker acht de aanwending van verweerders bevoegdheid om tot ongewenstverklaring over te gaan disproportioneel en ongepast. Verzoeker wijst hiertoe op de geringe feiten waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, die verzoeker niet van doorslaggevende betekenis acht. Daarnaast wijst verzoeker op de omstandigheid dat hij niet geheel compos mentis is als gevolg van langdurige blootstelling aan spanningen en andere vormen van stress. Tot slot stelt verzoeker dat er sprake is van familieleven met een in Nederland verblijvende vrouw. De ongewenstverklaring zal volgens verzoeker uitoefening van dat familieleven onmogelijk maken. 2.4 De voorzieningenrechter overweegt het volgende. 2.4.1. In verweerders beleid voor de toepassing van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 ten tijde van het bestreden besluit zijn twee categorieën gevallen te onderscheiden: - gevallen waarin wegens een misdrijf veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden of waarin een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het (in totaal) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van straf of maatregel tenminste een maand bedraagt; het is daarbij niet vereist dat de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden; - gevallen waarin de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of hem een taakstraf ter zaken van een misdrijf is opgelegd, dan wel hij een transactieaanbod ter zaken van een misdrijf heeft aanvaard. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt deze categorie dusdanige overlast dat ook de niet onherroepelijke opgelegde vrijheidstraf of maatregel in aanmerking wordt genomen. Uit verzoekers standpunt dat het bestreden besluit disproportioneel is vanwege onder meer de geringe betekenis van de door hem gepleegde strafbare feiten volgt en de voorzieningenrechter begrijpt dit standpunt mede aldus dat naar de opvatting van verzoeker, indien het bestreden besluit in overeenstemming is met het zogenaamde veelplegersbeleid als vastgelegd onder het tweede aandachtsstreepje, dit beleid kennelijk onredelijk moet worden geacht. Voor die stelling acht de voorzieningenrechter geen grondslag aanwezig. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder in zijn beleid de persoonlijke belangen van de vreemdeling dient af te wegen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde is gediend met de ongewenstverklaring. Die afweging van belangen in het veelplegersbeleid blijkt niet alleen uit de voorwaarde van herhaalde veroordeling, maar ook uit een afweging tussen de mate van ernst van een strafbaar feit (als blijkend uit een veroordeling) en de vraag of een strafbaar feit meetelt voor de toepasselijkheid van het beleid. Een veroordeling wegens een overtreding, een veroordeling zonder straf en een (enkele) veroordeling tot een geldboete zijn in het veelplegersbeleid immers niet gekoppeld aan de bevoegdheid tot ongewenstverklaring. Van disproportionaliteit is aldus geen sprake. 2.4.2. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat verzoeker bij herhaling is veroordeel voor het plegen van strafbare feiten in de zin van het beleid heeft verweerder verwezen naar het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 7 november 2005. Hieruit is – kort weergegeven – gebleken dat verzoeker: - bij vonnis van 3 mei 2002 is veroordeeld tot een geldboete van € 150,-, subsidiair drie dagen hechtenis; - bij vonnis van 11 december 2003 is veroordeeld tot een geldboete van € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis en 1 week gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar; - bij vonnis van 7 januari 2004 is veroordeeld tot een geldboete van € 140,-, subsidiair twee dagen hechtenis. Uit verzoekers standpunt dat het bestreden besluit disproportioneel is vanwege onder meer de geringe betekenis van de door hem gepleegde strafbare feiten volgt en de voorzieningenrechter begrijpt dit standpunt mede aldus, dat naar de opvatting van verzoeker het bestreden besluit niet overeenstemt met de onder 2.4.2 bedoelde proportionaliteit. Dit argument treft doel. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Volgens bovenstaand overzicht heeft verweerder aan verzoekers ongewenstverklaring drie strafbare feiten ten grondslag gelegd. Het eerste en het derde feit zijn uitsluitend bestraft met een geldboete met subsidiaire hechtenis. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter behoort een vervangende hechtenis, gelet op de artikelen 9 e.v. van het Wetboek van Strafrecht, niet tot de categorie van een “(korte) gevangenisstraf” of van een “(niet onherroepelijk opgelegde) vrijheidsstraf” als bedoeld in verweerders beleid. Evenmin valt in te zien dat het opleggen van vervangende hechtenis, voor het geval betrokkene de opgelegde geldboete niet betaalt, kan worden gezien als een strafverzwaring, waaruit een zwaardere waardering door de strafrechter zou blijken van de ernst van het gepleegde feit. Het tweede feit dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd is naast een geldboete met subsidiaire hechtenis bestraft met een voorwaardelijke gevangenisstraf. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter valt niet op voorhand in te zien dat een voorwaardelijke gevangenisstraf behoort tot de categorie “niet onherroepelijk opgelegde vrijheidsstraf”, nu ook een voorwaardelijke vrijheidsstraf onherroepelijk kan worden zonder het karakter van voorwaardelijkheid te verliezen. Gelet op het voorgaande heeft verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht aangevoerd dat het bestreden besluit strijdt met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde beginsel dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. 2.4.4. Het verzoek tot schorsing van het bestreden besluit komt dus in aanmerking voor toewijzing. Het verzoek tot een verbod van uitzettingshandelingen jegens verzoeker wordt afgewezen reeds omdat is gesteld noch anderszins is gebleken, dat verzoeker na schorsing zou beschikken over een titel tot rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Voorts bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht moet vergoeden. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, - bepaalt dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort totdat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist; - veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden vastgesteld op € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 141,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, en door deze en mr. drs. C. Willemsen, griffier, ondertekend. De griffier, De voorzieningenrechter, Uitgesproken in het openbaar op: Afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.