
Jurisprudentie
AZ4550
Datum uitspraak2006-11-23
Datum gepubliceerd2006-12-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200501077
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-15
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200501077
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen sprake van non-wijzigingsbeding. Partijen bewust afgeweken van wettelijke maatstaven bij vaststelling partneralimentatie.
Uitspraak
WvR
23 november 2006
Rekestenkamer
Rekestnummer R200501077
GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[X],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. .J.W.M. de Leeuw,
t e g e n
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. J.E. Lenglet.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 12 juli 2005, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2005, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek van de man af te wijzen en voorts de tussen partijen gesloten overeenkomst van 6 januari 2000 betreffende de kinderalimentatie te wijzigen in dier voege dat de door de man te betalen bijdrage voor het minderjarige kind van partijen, [A.], met ingang van 15 februari 2005 wordt bepaald op € 385,50 per maand en voorwaardelijk voornoemde overeenkomst voor wat betreft de partneralimentatie te wijzigen in dier voege dat deze wordt bepaald op € 1.050,- per maand.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 december 2005, heeft de man verzocht de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep af te wijzen met bevestiging van de bestreden beschikking.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, de overeenkomst tussen partijen van 6 januari 2000 zodanig te wijzigen dat de alimentatie voor de vrouw wordt vastgesteld op nihil, althans op een door het hof in redelijkheid te bepalen bedrag.
2.3. Bij verweerschrift in incidenteel appel heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2006. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
[A.] is in de gelegenheid gesteld aan het hof haar mening kenbaar te maken. Zij heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt door middel van het sturen van een brief, ingekomen ter griffie op 6 december 2005. Deze brief is ter zitting aan partijen voorgelezen.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift, het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel en het verweerschrift in incidenteel appel;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 3 mei 2005;
- een brief met bijlagen van de advocaat van de man van 6 juni 2006;
- een faxbericht van de advocaat van de vrouw van 4 september 2006;
- een faxbericht met bijlage van de procureur van de man van 4 september 2006.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel.
4. De beoordeling in principaal en incidenteel appel
4.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd op 17 mei 1985 te Nijkerk. Uit dit huwelijk is op [geboortejaar]te [geboorteplaats] de inmiddels meerderjarige [A.] geboren. Ook is uit dit huwelijk de inmiddels meerderjarige [B.] geboren op [geboortejaar].
4.2. Bij beschikking van 17 februari 2000 heeft de rechtbank Maastricht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 21 maart 2000 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Ingevolge het van voornoemde beschikking deel uitmakende echtscheidingsconvenant van 6 januari 2000 dient de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A.] van fl. 325,- (€ 147,48) per maand, alsmede een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van fl. 1.200,- (€ 544,54) per maand te voldoen. Deze onderhoudsbijdragen belopen ingevolge de wettelijke indexering per 1 januari 2005 respectievelijk € 171,58 en € 633,50 per maand en per 1 januari 2006 € 173,12 en € 639,20 per maand.
4.3. De man heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat hij met ingang van de datum van indiening van zijn verzoek geen partneralimentatie verschuldigd zal zijn, althans de bijdrage voor de vrouw te bepalen op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht.
De vrouw heeft in eerste aanleg hiertegen verweer gevoerd en bij wege van zelfstandig verzoek verzocht het echtscheidings- convenant van partijen met ingang van 1 februari 2004 aldus te wijzigen dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [A.] wordt bepaald op € 248,- per maand. De vrouw heeft voorwaardelijk verzocht de partneralimentatie te verhogen tot € 1.050,- per maand, te weten voor het geval de rechtbank van oordeel is dat van bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven geen sprake is.
4.4. De rechtbank heeft bij beschikking waarvan beroep het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant van 6 januari 2000 voor wat betreft de daarin opgenomen kinder- en partneralimentatie aldus gewijzigd dat de man met ingang van 1 februari 2004 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A.] van € 248,- per maand dient te betalen en met ingang van 1 juli 2005 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 220,- per maand.
Zowel de vrouw als de man kunnen zich hiermee niet verenigen en komen hiertegen op.
Partneralimentatie
4.5. De vrouw stelt dat partijen voor ogen heeft gestaan dat gedurende de overeengekomen periode de overeengekomen partneralimentatie zou worden voldaan en dat daarin geen wijziging zou plaatsvinden. Zij erkent dat in het echtscheidings- convenant geen niet-wijzigingsbeding is opgenomen, maar zij is van mening dat het wel degelijk de bedoeling van partijen is geweest dat de overeengekomen partneralimentatie niet gewijzigd kon worden. Volgens de vrouw was de bank anders nooit akkoord gegaan met de hypotheekovername door de vrouw met betrekking tot de echtelijke woning.
De vrouw stelt voorts dat partijen ten tijde van het opstellen van het echtscheidingsconvenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat wijziging van de partneralimentatie niet aan de orde is.
Voor het geval het hof met de rechtbank van oordeel is dat de destijds vastgestelde partneralimentatie wel gewijzigd kan worden, stelt de vrouw dat het convenant ten aanzien van de partneralimentatie tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, subsidiair dat door de stijging van het inkomen van de man de overeenkomst betreffende levensonderhoud heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.6. De man betwist dat partijen zijn overeengekomen dat de in het echtscheidingsconvenant opgenomen partneralimentatie niet kon worden gewijzigd. Volgens hem is dit ook nooit de bedoeling geweest en wist de vrouw dat ook heel goed, aangezien de vrouw diverse malen om financiële gegevens heeft gevraagd om eventueel op grond daarvan een hoger bedrag aan partneralimentatie te vragen.
Hij betwist daarnaast dat partijen bij het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, laat staan dat de overeenkomst destijds is gesloten met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Partijen hebben toentertijd getracht om een zo redelijk mogelijk bedrag vast te stellen op basis van berekeningen van de accountant, aldus de man. Dat zijn inkomen later hoger bleek te zijn dan het inkomen dat aan de vaststelling van de partneralimentatie ten grondslag heeft gelegen, kan volgens de man niet aan hem worden tegengeworpen, omdat hij als freelance journalist een onzeker inkomen heeft.
In incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inkomsten van de man in de loop der tijd niet zijn gedaald. De man voert hiertoe aan dat zijn totale inkomen in 2000 € 51.308,- bedroeg, terwijl dit in 2004
€ 40.439,- was en dat derhalve wel degelijk sprake is van een daling van zijn inkomsten.
De man betwist tenslotte de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Hij stelt dat de vrouw lerares in het lager onderwijs is en dat zij in staat is om fulltime te gaan werken. De man voert daartoe aan dat er in [plaatsnaam] een tekort bestaat aan leerkrachten en dat de vrouw bovendien bijlessen kan geven, nu er in [plaatsnaam] een enorme vraag is aan bijscholing van kinderen. Daarnaast stelt de man dat de vrouw vermogend is, gelet op de overwaarde van haar woning.
4.7. Het hof overweegt als volgt.
4.7.1. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw, inhoudende dat de partneralimentatie niet gewijzigd kan worden vanwege het bestaan van een niet-wijzigingsbeding. Het hof merkt in dat kader op dat op grond van art. 1:159 lid 1 BW een niet-wijzigingsbeding slechts schriftelijk kan worden aangegaan. In het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant is geen niet-wijzigingsbeding opgenomen. Een later schriftelijk overeengekomen niet-wijzigingsbeding is gesteld, noch gebleken. Dit betekent dat ten aanzien van de in het echtscheidings-convenant vastgestelde partneralimentatie geen sprake is van een dergelijk beding.
4.7.2. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat partijen in het (door een advocaat opgestelde) echtscheidingsconvenant bij de vaststelling van de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat vast is komen te staan dat de partneralimentatie niet is bepaald aan de hand van de gebruikelijke berekeningsmethodiek, maar dat deze op verzoek van partijen is berekend door een accountant die geen speciale kennis had op het gebied van alimentatierekenen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen vast staat dat de accountant daarbij met hun instemming is uitgegaan van een prognose van het inkomen van de man in 2000 en 2001 op grond van het door hem verdiende salaris bij de krant en zijn te verwachten inkomsten uit het gedeeltelijk uitoefenen van een eigen bedrijf. De man heeft daarnaast ter zitting bevestigd dat de door de accountant uitgerekende alimentatiebedragen niet zijn gecheckt door de (toenmalige) advocaten van partijen. Onbetwist is dat het uitgangspunt van partijen was – uitsluitend - een redelijke partneralimentatie overeen te komen waarbij partijen ieder ongeveer hetzelfde inkomen overhielden (zie ook de brief van de accountant die de berekening maakte aan de man d.d. 12 mei 2005). Gelet op het voorgaande gaat het hof er aldus vanuit dat partijen door hun handelwijze bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, althans bewust de kans hebben aanvaard dat de door hen overeengekomen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw niet beantwoordde aan de wettelijke maatstaven, omdat zij deze maatstaven daarbij niet hebben betrokken, althans niet hebben laten betrekken.
4.7.3. Uit het arrest HR 12-9-2003, NJ 2004, 6 komt naar voren dat in een geval zoals het onderhavige, waarin partijen bij het aangaan van de alimentatie-overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en geen sprake is van een niet-wijzigingsbeding, de rechter slechts tot een wijziging van de alimentatieovereenkomst zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Er dient sprake te zijn van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De rechter dient terughoudend te zijn bij zijn bevoegdheid tot eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud.
De man heeft in eerste aanleg aan zijn wijzigingsverzoek een viertal wijzigingen van omstandigheden ten grondslag gelegd, te weten een sterke daling van zijn inkomsten, het huwelijk met zijn huidige partner die geen eigen inkomsten heeft, de geboorte van hun kind in januari 2005 en het ontbreken van behoefte aan de zijde van de vrouw aan een onderhouds- bijdrage.
4.7.4. Het hof overweegt dat het inkomen van de man ten opzichte van de prognose voor 2000 en 2001 - welke prognose destijds de basis heeft gevormd voor de berekening van de partneralimentatie en waarvan vast staat dat deze
€ 35.436,- (fl. 78.091,-) bedroeg - alleen maar is gestegen. Alleen al de winst uit het bedrijf van de man is tot en met 2005 steeds hoger geweest dan voornoemde prognose (2000: fl. 108.145,-, ofwel € 49.074,06; 2001: fl. 120.913,-, ofwel
€ 54.867,93,-; 2002: € 69.329,-; 2003: € 35.789,-; 2004: € 40.439,- en 2005:
€ 46.552,-), hetgeen de man ter zitting ook heeft erkend. Aldus is aan de inkomstenzijde van de man geenszins sprake van een dermate ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de alimentatie- overeenkomst niet mag verwachten. Dit geldt evenmin met betrekking tot het huwelijk van de man en zijn huidige partner en de geboorte van hun kind. Weliswaar leiden deze gebeurtenissen tot een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de echtscheiding van partijen, echter de omstandigheid dat de gezinssituatie van de man is gewijzigd, is in het algemeen na een echtscheiding niet een uitzonderlijke omstandigheid. Hertrouwen en het krijgen van een kind met de nieuwe partner ligt na een echtscheiding immers in de lijn der verwachtingen.
4.7.5. De vrouw heeft voorwaardelijk verhoging van haar uitkering tot levensonderhoud verzocht wegens het met grove miskenning van de wettelijke maatstaven tot stand komen bij convenant van de uitkering tot levensonderhoud, dan wel wegens wijziging van omstandigheden aan de zijde van de man. De voorwaarde bestaat daarin, dat het hof van oordeel is dat de overeengekomen uitkering tot levensonderhoud voor wijziging vatbaar is (zie toelichting bij grief 2) en – zo begrijpt het hof – dat het voorts van oordeel is dat partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven (zie verweerschrift vrouw eerste aanleg pagina 2). Nu het hof tot de conclusie is gekomen dat bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat geen sprake is van ingrijpende wijzigingen van omstandigheden aan de zijde van de man, komt het hof aan het voorwaardelijk verzoek van de vrouw niet toe. Overigens heeft de vrouw de door haar gestelde grove miskenning van de wettelijke maatstaven onvoldoende onderbouwd. Ook aan de subsidiair voorwaardelijke stelling van de vrouw komt het hof uiteraard niet toe.
4.7.6. Ten aanzien van de behoefte van de vrouw overweegt het hof dat de vrouw de stellingen van de man ten aanzien hiervan gemotiveerd heeft betwist. Zij heeft in dit kader naar voren gebracht dat uitbreiding van haar aanstelling niet mogelijk is in verband met het bestaan van een overschot van leerkrachten in [plaatsnaam]. Bijlessen zijn volgens haar niet te combineren met haar baan, aangezien in het onderwijs een baan van 80 % wat tijdinvestering betreft een baan van 100 % niet veel ontloopt. Bovendien blijft na aftrek van de premies en belastingen niet veel over van de inkomsten uit het geven van bijlessen. Nu de man het voorgaande onvoldoende weersproken heeft en nagelaten heeft zijn stelling met betrekking tot de uitbreiding van de werkzaamheden van de vrouw nader te onderbouwen, gaat het hof hieraan voorbij. Het hof passeert eveneens de stelling van de man dat de vrouw middels haar vermogen voldoende in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, nu de man ter zitting erkend heeft dat hijzelf in het kader van de boedelscheiding eveneens een gelijk bedrag uit de overwaarde van de voormalige echtelijke woning heeft ontvangen.
De stelling van de man, inhoudende dat, indien geen sprake kan zijn van urenuitbreiding, de vrouw nog steeds geen behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage, kan evenmin worden aanvaard. Het hof overweegt in dat kader dat partijen de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in het echtscheidingsconvenant kennelijk hebben vastgesteld op het inkomen dat de vrouw destijds verdiende, vermeerderd met fl. 1.200,- per maand. Weliswaar is sedertdien sprake geweest van trendmatige salarisverhogingen, echter niet is gebleken dat de vrouw structurele salarisverhogingen heeft ontvangen die haar behoefte aan een onderhoudsbijdrage hebben beïnvloed.
Tenslotte heeft de man ter zitting aangevoerd dat de vrouw extra inkomsten kan verkrijgen door kamers van haar woning aan derden te verhuren. Het hof is echter van oordeel dat dit redelijkerwijze niet van haar kan worden verlangd.
Naar het oordeel van het hof is derhalve evenmin sprake van een wijziging van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage die verlaging van de door de man te betalen partneralimentatie rechtvaardigt.
4.7.7. Nu geen sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de bij echtscheidingsconvenant vastgestelde partner- alimentatie niet mag verwachten, dient het verzoek van de man tot nihilstelling dan wel vermindering van de door hem verschuldigde partner-alimentatie alsnog te worden afgewezen. Een jusvergelijking – zoals door de vrouw desgevraagd ter zitting bedoeld met haar vijfde en zesde grief – komt gelet hierop niet meer aan de orde. Dit betekent dat de bij echtscheidingsconvenant vastgestelde partneralimentatie van thans € 639,20 per maand onverminderd gehandhaafd blijft.
Kinderalimentatie
4.8. De behoefte van [A.] aan de door de vrouw verzochte bijdrage van € 385,50 per maand wordt niet door de man betwist. De man heeft ter zitting erkend dat hij feitelijk een totaal bedrag van € 368,- per maand voor [A.] aan de vrouw betaalt, bestaande uit de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 248,- per maand en bijkomende kosten.
4.9. De vrouw stelt dat de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [A.] met ingang van 15 februari 2005 dient te worden vastgesteld op € 385,50 per maand, aangezien [A.] sedertdien volledig bij de vrouw woonachtig is en niet zoals in eerste aanleg nog het geval was drie weken per maand bij de vrouw en een week per maand bij de man.
De man erkent dat [A.] met ingang van 15 februari 2005 volledig bij de vrouw verblijft. Hij geeft aan bereid te zijn om naast de hem opgelegde kinderalimentatie van € 248,- per maand met terugwerkende kracht de onderhoudskosten voor de week dat [A.] oorspronkelijk maandelijks bij hem verbleef, alsmede de extra onderhoudskosten te voldoen. Wat hem betreft kan de bijdrage voor [A.] vastgesteld worden op € 350,- per maand.
4.10. Het hof neemt in aanmerking dat de man geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van [A.] van
€ 248,- per maand met ingang van 1 februari 2004. De vrouw heeft verhoging van voornoemde bijdrage gevraagd met ingang van 15 februari 2005, welke ingangsdatum niet door de man is betwist. Het hof gaat er aldus vanuit dat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage voor [A.] van € 248,- per maand in ieder geval tot 15 februari 2005 in stand blijft. Het hof zal mitsdien de financiële situatie van de man vanaf 15 februari 2005 beoordelen.
4.11. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de navolgende gegevens. Voorzover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
a. Inkomen van de man
De rechtbank is uitgegaan van een gemiddeld fiscaal jaar inkomen van de man uit onderneming en dienstbetrekking over de jaren 2002 tot en met 2004 van € 47.356,-. De rechtbank heeft daarbij het bedrijfsresultaat over 2002 verminderd met de ten onrechte door het Ministerie van Justitie verleende subsidie van € 12.417,60 en heeft aan de lastenzijde van de man geen rekening gehouden met de terugbetalingen op de vordering van het Ministerie van Justitie.
De vrouw stelt dat bij de bepaling van de voor de draagkracht relevante winst van de man geen rekening gehouden dient te worden met de afschrijvingen, nu niet gebleken is dat de afschrijvingen daadwerkelijk gereserveerd worden en ervan dient te worden uitgegaan dat deze in de consumptieve sfeer blijven.
De man brengt tegen het voorgaande in dat de afschrijvingen vervangings-afschrijvingen terzake van computers en andere kantoorartikelen betreffen en dat er geen sprake is van vermogensvorming dan wel te snelle afschrijvingen. De vervangingsafschrijvingen zijn volgens de man bedoeld om schommelingen te voorkomen doordat de aankoopwaarde van nieuwe computers en dergelijke ineens en geheel op de winst in mindering wordt gebracht.
De man stelt voorts in incidenteel appel dat de rechtbank de in 2002 verleende subsidie van € 12.417,60 niet ten laste had dienen te brengen van de winst in 2002, omdat de terugbetalingen van € 1.000,- per maand thans ten laste komen van zijn draagkracht, hetgeen door de vrouw wordt betwist.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er geen termen aanwezig zijn om de afschrijvingen buiten beschouwing te laten. Deze afschrijvingen betreffen blijkens de overgelegde jaarstukken louter vervangingsafschrijvingen en niet gebleken is dat er versneld wordt afgeschreven. Evenmin is gebleken dat sprake is van reser-vering van de afschrijvingen voor consumptieve doeleinden, zoals de vrouw stelt.
Het hof overweegt voorts dat in de jaarstukken van 2005 bevestigd wordt dat de man thans aflost op de vordering van het Ministerie van Justitie ter zake van de in 2002 ten onrechte verleende subsidie. In de toelichting van de balans van 2004 staat vermeld “nog te betalen bedragen Ministerie van Justitie € 12.400,- ”. In de toelichting op de balans van 2005 wordt gesproken van “nog te betalen bedragen Ministerie van Justitie € 10.900,-”. Hieruit leidt het hof af dat laatstgenoemd bedrag de hoogte van de vordering van het Ministerie van Justitie per 31 december 2005 betreft en dat de man in 2005 een totaal bedrag van € 1.500,- (€ 12.400,- minus € 10.900,-) heeft afgelost op de vordering van het Ministerie van Justitie. Het hof acht het gelet daarop redelijk om uit te gaan van de door de man in 2005 genoten winst en om de feitelijke aflossing op de vordering van het Ministerie van Justitie mee te nemen aan de lastenzijde van de man.
Het hof houdt aldus aan de inkomstenzijde van de man rekening met een fiscale winst van € 46.552,- op jaarbasis, zoals blijkt uit de jaarstukken van 2005. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 3.118,- per maand. Hierbij is in fiscaal opzicht rekening gehouden met:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de zelfstandigenaftrek;
- premie voor lijfrente van € 1.848,- op jaarbasis en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 1.418,- op jaarbasis (conform de belastingaangifte van de man over 2004 en de door hem bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel overgelegde draagkrachtberekening, zoals hierna nog nader wordt toegelicht);
- een hypotheekrente van € 5.604,- op jaarbasis (conform de belastingaangifte van de man over 2004 en de door hem bij brief van 6 juni 2006 overgelegde draagkrachtberekening);
- een eigenwoningforfait van € 1.130,- (eveneens conform de belastingaangifte van de man over 2004 en de door hem bij brief van 6 juni 2006 overgelegde draagkrachtberekening).
b. Lasten van de man (in 2005)
1. WWB-normbedrag: De man stelt dat rekening gehouden dient te worden met de WWB-norm voor gehuwden en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, met de co-ouderschapnorm. Hij voert in dat kader aan dat zijn echtgenote, mevrouw [C.], afkomstig is uit Rwanda en dat zij zonder opleiding geen kansen heeft op de arbeidsmarkt. Volgens de man studeert mevrouw [C.] thans psychologie aan de universiteit te Brussel en volgt zij daarnaast een speciale cursus voor buitenlanders met een hoge opleiding om toch zo snel mogelijk als psychologe of anderszins aan het werk te kunnen gaan. Gelet op het feit dat zij tevens de zorg voor een kind van ongeveer van zes maanden heeft en als studentstagiaire werkt, kan naar de mening van de man in redelijkheid niet van haar verwacht worden om thans inkomsten uit arbeid te verwerven. De man stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat mevrouw [C.] geen Nederlands spreekt en dat zij dat de afgelopen vijf jaar had kunnen leren. Mevrouw [C.] kon pas Nederlandse les volgen vanaf het moment waarop zij haar verblijfsstatus kreeg (21 mei 2003) en heeft op 4 juli 2005 haar staatsexamen Nederlands gehaald, aldus de man. De vrouw heeft het voorgaande gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien waarom de partner van de man niet in staat kan worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl zij wel in staat is om naast de zorg voor hun kind gemiddeld drie dagen per week op en neer naar Brussel te reizen om aldaar in het kader van haar studie een stage te volgen. Daar komt bij dat er van uitgegaan kan worden dat de partner van de man thans de Nederlandse taal goed beheerst, aangezien zij al geruime tijd in Nederland verblijft en volgens de man op 4 juli 2005 haar staatsexamen Nederlands heeft gehaald. Hierdoor worden haar kansen om op de Nederlandse arbeidsmarkt en eventueel de Belgische arbeidsmarkt werk te vinden, alleen maar vergroot. Daarentegen staat geenszins vast dat de partner van de man daadwerkelijk profijt heeft van haar studie psychologie bij het vinden van een (goed betaalde) baan. De stelling van de man dat zij de studie volgt om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, geeft naar het oordeel van het hof evenmin aanleiding om het levensonderhoud van de partner (voorlopig) ten laste van de draagkracht van de man te brengen. Dit geldt temeer gelet op de dringende onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van de vrouw en [A.], welke reeds bestond op het moment dat de man een relatie aanging met zijn huidige partner.
Nu zowel de man als zijn partner onderhoudsplichtig zijn ten aanzien van hun beider kind, neemt het hof evenals de rechtbank aan de lastenzijde van de man het gemiddelde van de WWB-norm voor een alleenstaande en de WWB-norm voor een alleenstaande ouder in aanmerking.
2. Woonlasten: Anders dan de rechtbank houdt het hof conform de belasting-aangifte over 2004 en de door de man bij brief van 6 juni 2006 overgelegde draagkrachtberekening rekening met een hypotheekrente van € 467,- per maand. De man heeft ter zitting ook bevestigd dat de door hem te betalen hypotheekrente gelijk is aan voornoemd bedrag en niet aan het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 580,- per maand.
Het hof neemt naast voornoemde hypotheekrente overeenkomstig de rechtbank een aflossing van € 60,- per maand en forfaitaire eigenaarlasten van € 95,- per maand in aanmerking. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen ten aanzien van de partner van de man, gaat het hof evenals de rechtbank ervan uit dat de partner van de man in staat kan worden geacht een bijdrage ter hoogte van de woonnorm in de WWB-norm te leveren in de woonlasten. Het hof zal mitsdien een bedrag, gelijk aan de woonnorm, in mindering brengen op de woonlasten van de man. De vrouw heeft in haar verweerschrift weliswaar naar voren gebracht dat de rechtbank ervan uit had dienen te gaan dat de partner van de man de helft van de woonlasten voor haar rekening neemt, echter de advocaat van de vrouw heeft ter zitting aangegeven dat dit niet dient te worden opgevat als een grief.
3. Ziektekosten: De man stelt dat de rechtbank ten onrechte alleen heeft rekening gehouden met het aan de man toe te rekenen deel van de ziektekosten van € 116,- per maand, hetgeen door de vrouw wordt betwist.
Het hof overweegt dat de man in de door hem bij beroepschrift en bij brief van 6 juni 2006 overgelegde draagkracht- berekening een bedrag van respectievelijk € 224,73 per maand en € 280,06 per maand aan ziektekosten heeft opgevoerd. De man heeft echter nagelaten ten aanzien hiervan verifieerbare stukken over te leggen. Het hof kan derhalve nergens uit afleiden waaruit voornoemde bedragen precies zijn opgebouwd en welk deel daarvan op de man, dan wel op zijn partner betrekking heeft. Daar komt bij dat het hof, nu de partner in staat dient te worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien, geen aanleiding ziet om de ziektekosten van de partner van de man ten laste te brengen van de draagkracht van de man. Gelet hierop neemt het hof overeenkomstig de rechtbank een bedrag van € 116,- in aanmerking in aanmerking als het aan hem toe te rekenen deel aan ziektekosten. De man heeft immers niet aangetoond dat rekening gehouden dient te worden met een ander bedrag.
4. Premie lijfrente en premie arbeidsongeschiktheidsverzekering: De rechtbank heeft in haar bestreden beschikking rekening gehouden met een premie lijfrente van € 1.848,- per jaar (€ 154,- per maand) en met een premie arbeids- ongeschiktheidsverzekering van € 2.516,- per jaar (€ 209,67 per maand), zoals vermeld in de belastingaangifte over 2003. Uit de overlegde belastingaangifte over 2004 blijkt een premie lijfrente van € 1.848,- per jaar en een premie arbeids- ongeschiktheidsverzekering van € 1.418,- per jaar, welke bedragen de man ook heeft opgevoerd in de bij zijn verweerschrift overge-legde draagkrachtberekening. De man heeft echter in de bij brief van 6 juni 2006 overgelegde draagkrachtberekening andere bedragen opgevoerd, te weten € 2.172,- per jaar aan premie lijfrente en € 2.004,- per jaar aan arbeidsongeschikt- heidsverzekering. Bij gebreke van stukken ter onderbouwing van de twee laatstgenoemde bedragen, gaat het hof terzake van de premie lijfrente en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering uit van de meest recente bekende gegevens, zijnde de bedragen genoemd in de belastingaangifte over 2004 (respectievelijk € 1.848,- per jaar, ofwel € 154,- per maand, en
€ 1.418,- per jaar, ofwel € 118,67 per maand).
5. Aflossing schulden: de man stelt eerst € 1.000,- per maand te hebben afgelost en thans € 500,- per maand af te lossen op de vordering van het Ministerie van Justitie terzake van de ten onrechte verleende subsidie in 2002. De vrouw betwist dat de man daadwerkelijk aflost, aangezien hij geen betalingsbewijzen heeft overgelegd.
Het hof heeft hierboven reeds overwogen dat uit de toelichtingen op de balans van 2004 en de balans van 2005 naar voren komt dat de man in 2005 een totaal bedrag van € 1.500,- heeft afgelost op voornoemde vordering. Dit komt neer op een aflossing van € 125,- per maand, welk bedrag bij lange na niet overeenkomt met de door de man gestelde aflossing van
€ 1.000,-, dan wel € 500,- per maand. Nu de man niet heeft aangetoond dat hij maandelijks een hoger bedrag betaalt of heeft betaald en bij gebreke van gegevens over aflossingen in 2006, neemt het hof aan aflossing op de vordering van het Ministerie van Justitie een bedrag van € 125,- per maand in aanmerking.
4.12. Het hof houdt evenals de rechtbank geen rekening met de door de man opgevoerde studiekosten van zijn partner van € 335,- per maand. Immers, niet valt in te zien waarom deze kosten dienen te prevaleren boven de onderhouds-bijdragen, nu geenszins vaststaat dat de partner van de man daadwerkelijk profijt zal hebben van haar studie bij het vinden van een (goed betaalde) baan.
4.13. Het hof overweegt voorts dat de man een onderhoudsbijdrage voor het oudste kind van partijen, [B.], voldoet van € 248,- per maand. Het hof zal deze bijdrage eveneens in mindering brengen op de draagkracht van de man.
4.14. Op grond van bovenstaande inkomsten en lasten van de man en rekening houdende met een beschikbare draag- krachtruimte van 52,5 % komt het hof tot het oordeel dat de man onvoldoende draagkracht heeft om naast de door hem te betalen bijdragen ten behoeve van de vrouw en van [B.] de door de vrouw verzochte bijdrage ten behoeve van [A.] van
€ 385,50 per maand te betalen. De man heeft echter in zijn verweerschrift en ter zitting ongeclausuleerd aangegeven bereid te zijn een bijdrage voor [A.] te voldoen van € 350,- per maand. Het hof zal dan ook dienovereenkomstig beslissen.
4.15. Tenslotte neemt het hof in aanmerking dat [A.] op 25 augustus jl. 18 jaar en derhalve meerderjarig is geworden. Dit betekent dat zij in de onderhavige procedure vanaf die datum als zelfstandige procespartij dient te worden
aangemerkt, doch uitsluitend voor wat betreft de door de man voor haar te betalen bijdrage vanaf haar 18e verjaardag. [A.] heeft te kennen gegeven om haar moverende redenen geen volmacht aan de vrouw te willen geven voor de periode ná haar 18e verjaardag. Dit laat echter onverlet dat de door het hof voor [A.] vastgestelde bijdrage ook nadien blijft doorlopen.
4.16. De bestreden beschikking van de rechtbank dient gelet op het voorgaande gedeeltelijk te worden vernietigd.
4.17. De op dit hoger beroep gevallen proceskosten worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De beslissing
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 12 juli 2005 voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage voor [A.], [geboortejaar] te [geboorteplaats], met ingang van 15 februari 2005 en voorts voor zover daarbij het van de beschikking van de rechtbank van 17 februari 2000 deel uitmakende echtscheidingsconvenant is gewijzigd in dier voege dat de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2005 nader is vastgesteld op € 220,- per maand;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode van 15 februari 2005 tot 25 augustus 2006 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [A.] dient te voldoen van € 350,- per maand;
bepaalt dat de man met ingang van 25 augustus 2006 aan [A.] een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie dient te voldoen van € 350,- per maand, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de bijdrage in de kosten ven levensonderhoud van de vrouw, vastgesteld bij het van de beschikking van de rechtbank van 17 februari 2000 deel uitmakende echtscheidingsconvenant, onverminderd van kracht blijft;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-Van der Weijden, Draijer-Udo en Voorhoeve en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 november 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.

