Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4555

Datum uitspraak2006-12-06
Datum gepubliceerd2006-12-18
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers86697 / HA ZA 03-892
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onrechtmatige daad in groepsverband, onrechtmatig, artikel 6:166 BW, interne draagplicht, billijkheidscorrectie.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak : 6 december 2006 Zaaknummer : 86697 / HA ZA 03-892 De meervoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen inzake [Naam eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur mr. J.A.M.G. Vogels; tegen: [Naam gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur mr. I.M. van Dijk. 1. Het verloop van de procedure Eiser heeft gedaagde gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding is één productie overgelegd. Gedaagde heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord. Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Daarna heeft gedaagde een akte genomen, waarbij één productie is overgelegd. Omdat het de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 19 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk voorkwam, heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld te repliceren en te dupliceren. Vervolgens heeft eiser onder overlegging van producties gerepliceerd, bij welke gelegenheid hij tevens zijn eis heeft vermeerderd, en heeft gedaagde geconcludeerd voor dupliek. Nadat eiser pleidooi had verzocht, hebben beide partijen tegelijkertijd nog een akte genomen, eiser ter voldoening aan de beschikking van 8 maart 2006, namelijk ter onderbouwing van zijn verzoek om pleidooi, en gedaagde ter toelichting van zijn bezwaren tegen pleidooi. Vervolgens hebben partijen elk onder overlegging van pleitaantekeningen hun zaken doen bepleiten. Van deze zitting is proces verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Daarna heeft eiser onder overlegging van producties nog een akte genomen, waarbij andermaal de eis is vermeerderd. Gedaagde heeft gelijktijdig een antwoordakte genomen. Bij die gelegenheid hebben beide partijen voorts vonnis gevraagd. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De rechter ten overstaan van wie partijen hebben gecompareerd is niet in staat aan deze uitspraak medewerking te verlenen, nu zij niet langer bij deze rechtbank werkzaam is. 2. Het geschil Het geschil in de hoofdzaak 2.1 Eiser is in verzet gekomen van de bij vonnis van de rechtbank van 19 maart 2003 met nummer 62722/HA ZA 01-24 jegens hem op vordering van Corus Service Centre Maastricht, hierna: “Corus”, uitgesproken veroordeling. Corus heeft - in de kern weergegeven - gesteld dat zij door toedoen van eiser schade heeft geleden ten bedrage van de hoofdsom ad € 538.574,49 (fl. 1.186,862,--), te vermeerderen met rente en kosten, vanwege door eiser in zijn hoedanigheid als statutair directeur van Corus gepleegde fraude met uit de verkoop van schroot van Corus gegenereerde gelden. Bij vonnis van 27 juli 2005 in de hoofdzaak met nummer 85029/HA ZA 03-649 is eiser, met vernietiging van voornoemd verstekvonnis, veroordeeld om aan Corus een bedrag van € 133.101,70 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 november 2000 en de proceskosten. Het geschil in vrijwaring 2.2 Eiser heeft gesteld dat gedaagde hem op basis van het bepaalde in artikel 6:166 BW dient te vrijwaren. Ter onderbouwing heeft eiser, samengevat en voor zover thans van belang, aangevoerd dat gedaagde als managementteamlid, hierna: “mt-lid”, naast de eveneens in vrijwaring opgeroepen mt-leden [Namen mt-leden], werkzaam was voor (de onderneming van) Corus en samenwerkte met eiser voor (de onderneming van) Corus. In die hoedanigheid was gedaagde, evenals de andere genoemde mt-leden, betrokken bij de door Corus gestelde schrootfraude. Alhoewel Corus alleen eiser als hoofdelijk aansprakelijke voor de gehele schade heeft aangesproken, vloeit de door Corus in de hoofdzaak gevorderde schadevergoeding voort uit gedragingen gepleegd in groepsverband met de vijf mt-leden, onder wie gedaagde. 2.3. Dat sprake is geweest van groepsgedragingen in de zin van artikel 6:166 BW, waaraan gedaagde heeft deelgenomen, en dat eiser dientengevolge regresvorderingen heeft op de vijf mt-leden, onder wie gedaagde, blijkt volgens eiser enerzijds uit de rapportages van de interne bedrijfsrecherche van Corus en PricewaterhouseCoopers, hierna: “PwC”, en anderzijds uit de individuele verklaringen van de vijf mt-leden. 2.3.1 Volgens eiser volgt uit deze stukken dat de mt-leden, uit ontevredenheid over de (in hun ogen lage) salariëring, op eiser pressie hebben uitgeoefend om aan de mt-leden bonussen uit te betalen. Het geld voor deze bonussen diende conform het voorstel van gedaagde en [een mt-lid] via contante geldstromen “gemaakt” te worden door de verkoop van schroot aan [Naam Recyclingbedrijf]., hierna: “[Naam Recycling]”, die buiten de boekhouding van Corus zou worden gehouden. Eiser is voor deze druk gezwicht en handelde sinds 1996 dienovereenkomstig. [Naam mt-lid] en [naam mt-lid] zorgden grotendeels voor de uitvoering van het plan. Zo onderhield [naam mt-lid] de contacten met [Naam Recycling], ontving [naam mt-lid] de contante gelden, stelde [naam mt-lid] de geantidateerde overeenkomst tussen Corus en [Naam Recycling] op en vernietigde [naam mt-lid] in samenwerking met [Naam mt-lid] de weegbriefjes. Vervolgens overhandigde [naam mt-lid] de gelden aan [Naam mt-lid], die voor de verdere administratieve afhandeling zorgdroeg. [Naam mt-lid] deponeerde daarna het deel van de opbrengst, dat buiten de boekhouding zou worden gehouden, in een geldkistje, waarvan aanvankelijk [Naam mt-lid] als enige de sleutel had. Op een later moment in 1996 of begin 1997 heeft ook eiser een sleutel van het geldkistje gekregen. Vanaf 1996 verdeelde eiser ieder kwartaal onder de mt-leden de bedragen die zich in het geldkistje bevonden. Gedaagde profiteerde van de opbrengst door de bonussen in ontvangst te nemen. Uit het voorgaande volgt dat gedaagde heeft meegedacht over en meegewerkt aan een systeem om (op ongeoorloofde wijze) extra loonbetalingen te realiseren. Gedaagde was samen met [een mt-lid] de “gangmaker” van de fraude door eiser steeds onder druk te zetten om het ongeoorloofde systeem te handhaven en voort te zetten. Gedaagde heeft geprofiteerd van de fraude zonder hieraan een einde te maken. 2.3.2 Voorts heeft de rechtbank ook in de hoofdzaak bij vonnis van 27 juli 2005 overwogen dat de gedragingen van eiser en gedaagde alsmede de overige mt-leden, gelet op de feitelijke gang van zaken, zijn te kwalificeren als een optreden dat elk groepslid hoofdelijk aansprakelijk maakt voor de schade. Overigens volgt zulks ook impliciet uit de juridische grondslag die de rechtbank ter zake de vordering van Corus op eiser heeft aangenomen, aldus eiser. 2.4 Voor de vaststelling van de interne draagplicht acht eiser het gelet op de omstandigheden van het geval billijk af te wijken van de hoofdregel van artikel 6:166 lid 2 BW. 2.4.1 Bij het becijferen van de interne draagplicht van de afzonderlijke mt-leden neemt eiser het door de rechtbank in haar meergenoemd vonnis van de rechtbank van 27 juli 2005 vastgestelde schadebedrag tot uitgangspunt: fraudegewicht 8.057.895 kg af: correcties - 2.332.800 kg niet gefactureerd: 5.725.095 kg waarde à f 144,96 exc. btw/ton = f 829.909,77 (€ 376.596,63) af: door andere mt-leden betaald - 200.500,-- (€ 90.982,93) restant eiser vóór vrijwaring: f 629.409,77 (€ 285.613,70) in euro (: 2,20371) = € 285.613,70 af: door eiser betaald: - € 181.512,-- nog verschuldigd: € 104.101,70 2.4.2 Nu de rechtbank eiser bij het vonnis van 27 juli 2005 eveneens heeft veroordeeld tot betaling aan Corus van het bedrag van € 4.000,-- wegens buitengerechtelijke kosten en het bedrag van € 25.000,-- wegens kosten gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b. BW, bedraagt de totale door de rechtbank bepaalde schade van Corus: € 376.596,63 + € 4.000,-- + € 25.000,-- = € 405.596,63. 2.4.3 Eiser heeft het bedrag van € 181.512,08 (noot rechtbank: in de hierboven weergegeven berekening heeft de rechtbank dit bedrag kennelijk naar beneden afgerond) aan Corus gerestitueerd en acht het billijk dat dit bedrag niet bij de vaststelling van de interne draagplicht wordt betrokken, indien en op voorwaarde dat eiser niet verder bijdraagt in het schadebedrag dat na aftrek van laatstgenoemd bedrag resteert, nu eiser hiermee immers ruimschoots heeft bijgedragen in de extern verschuldigde schadevergoeding. Dit bedrag dient te worden afgetrokken van het bedrag van € 405.596,63. Alsdan resteert € 224.084,55. Ieder van de vijf aangesproken mt-leden, en dus ook gedaagde, dient vervolgens aan eiser te voldoen € 224.084,55 : 5 = € 44.816,91. Bij repliek onder 3.8 geeft eiser aan dat dit bedrag nog kan worden verminderd met fl. 50.000/€ 22.689,01, zijnde het door gedaagde aan Corus reeds gerestitueerde bedrag. 2.5 Bij door eiser en Corus op 28 april 2006 gedateerde overeenkomst hebben eiser en Corus te kennen gegeven alsnog uitvoering te willen geven aan onder meer het vonnis van 27 juli 2005 en het daartegen aanhangig gemaakte hoger beroep te doen royeren. Partijen hebben in dit verband voorts verklaard dat eiser ter zake de betaling van de hoofdsom, kosten en rente op grond van - onder meer - het vonnis in de hoofdzaak van 27 juli 2005 niets meer aan Corus verschuldigd is, nu deze hoofdsom “wordt geacht te zijn verrekend met eerstens de bedragen waarop [Eiser] ter zake de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst tussen partijen aanspraak heeft en ten tweede de gelden waarop door Corus beslag is gelegd onder Aegon Schadeverzekeringen N.V. alsmede UWV/GAK (...)”. 2.6 Gelet op het voorgaande vordert eiser, na vermeerdering van eis, gedaagde bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan eiser een bedrag van € 44.816,91 te voldoen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag van de totale schade tot betaling waarvan eiser, als gedaagde in de hoofdzaak jegens Corus, mocht worden veroordeeld en/of is veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten. 2.7 Gedaagde voert verweer hetgeen - samengevat en voor zover thans van belang - het volgende inhoudt. Eiser is door Corus niet voor de gehele schade hoofdelijk aansprakelijk gesteld, doch slechts voor dat deel dat voor zijn rekening dient te blijven, nu eiser als initiator/beheerder en uitvoerder van de “zwarte kas” zelfstandig beschikte over de desbetreffende gelden en vanaf 1996 tot 2000 naar eigen believen de vijf mt-leden, onder wie gedaagde, per kwartaal dan wel drie maal per jaar in een gesloten envelop kontanten overhandigde uit die “zwarte kas”. Voor de vijf mt-leden is het van eiser ontvangen bedrag naar beste vermogen achterhaald, door Corus geaccordeerd, door de fiscus geaccepteerd en door ieder der betrokkenen afzonderlijk tot een totaalbedrag van fl. 195.500 (€ 88.714,03, waarvan fl. 50.000,--/€ 22.689,01 door gedaagde) aan Corus terugbetaald. Eiser heeft tegenover PwC aangegeven dat hij zichzelf vanaf het tweede kwartaal van 1994 een bedrag van fl. 494.280,-- heeft toegeëigend, terwijl hij zich voorts bij brief van 28 november 2000 bereid heeft verklaard een bedrag van fl. 1.000.000,-- aan Corus terug te betalen. Gelet hierop zou toewijzing van de vordering van eiser inhouden dat gedaagde zou moeten opdraaien voor terugbetaling aan Corus van gelden, waarvan eiser zelf heeft toegegeven dat hij deze heeft verduisterd althans toegeëigend. Ook als eiser erin zou slagen aan te tonen dat gedaagde en de overige mt-leden meer gelden hebben ontvangen dan in hun verhouding tot Corus is vastgesteld, kan de vordering van eiser niet worden toegewezen, omdat de daarmee gemoeide bedragen in dat geval zouden dienen te leiden tot een evenredige vermindering van de vordering van Corus op eiser. Gedaagde stelt voorts dat hij niet gebonden is aan (de overwegingen in) het vonnis van 27 juli 2005, aangezien gedaagde in die procedure geen partij is geweest. Gedaagde betwist op die grond met name de door eiser uit het vonnis van 27 juli 2005 overgenomen reconstructie van het fraudebedrag alsmede de toepasselijkheid van artikel 6:166 BW op de rechtsverhouding met eiser. Voorts betwist gedaagde in dit verband de omvang, samenstelling en verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten ad in totaal € 29.000,--. Gedaagde is die kosten bovendien niet verschuldigd, nu eiser kennelijk heeft nagelaten aan Corus de bij voornoemde brief van 28 oktober toegezegde fl. 1.000.000,-- terug te betalen, reden waarom Corus tot dagvaarding in de hoofdzaak is overgegaan. Gedaagde betwist tevens dat eiser het bedrag van fl. 400.000,-- (€ 181.512,08) aan Corus heeft gerestitueerd. Er is voorts geen sprake geweest van onrechtmatige gedragingen in groepsverband, in de zin van bewust gezamenlijk optreden, waarbij gedaagde samen met de andere mt-leden jegens Corus betrokken zou zijn geweest. Al hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, wordt betwist. Het was eiser die jegens Corus onrechtmatig heeft gehandeld. Eiser heeft immers de schrootfraude uitgevonden en de contanten geïncasseerd, althans in zijn opdracht laten incasseren, beheerd en onder zich gehouden. Voorts heeft eiser de beslissing genomen vanaf 1996 gedaagde en de overige mt-leden drie tot vier maal per jaar een gesloten envelop met contanten te geven, waarvan door eiser het bedrag naar eigen inzicht werd ingevuld en zonder dat gedaagde en de andere mt-leden van elkaar wisten wat aan de ander werd uitgedeeld. Eerst nadat Corus en PwC de fraude en de omvang daarvan aan het licht hadden gebracht, is het gedaagde, evenals de overige aangesproken mt-leden, duidelijk geworden dat en waar eiser jegens Corus onrechtmatig handelde. Voordien hebben gedaagde en de overige aangesproken mt-leden daarvan geen vermoeden gehad noch kunnen hebben. Gedaagde was, al dan niet samen met [een mt-lid], bedenker noch gangmaker van de fraude. Gedaagde heeft eiser niet onder druk gezet om het door eiser bedachte en uitgevoerde fraudesysteem, waarin hij evenmin een leidende rol vervulde, te handhaven en voort te zetten. Gedaagde heeft alleen van tijd tot tijd de door eiser beschikbare bonussen in contanten ontvangen. Nu geen sprake is van een onrechtmatige daad in groepsverband, is een verdeling als bedoeld in artikel 6:166 lid 2 BW niet aan de orde. Door het vanwege het royement van de appèlprocedure in kracht van gewijsde gaan van het vonnis in de hoofdzaak van 27 juli 2005, wordt, aldus gedaagde, “een mogelijk in het Rechtbankvonnis vastgelegd schadebedrag achterhaald door de aan het royement ten grondslag liggende overeenkomst van 28 april 2006 tussen [Eiser] en Corus. Het in het kader van die overeenkomst tussen partijen vastgesteld bedrag prevaleert boven het bedrag in het vonnis in de hoofdzaak”, aldus gedaagde. Gelet op het voorgaande concludeert gedaagde dat de rechtbank eiser niet-ontvankelijk dient te verklaren, althans de vordering van eiser dient af te wijzen met veroordeling van eiser in de proceskosten. 3. De beoordeling De eisvermeerdering 3.1 Gedaagde heeft onder verwijzing naar zijn akte van 13 oktober 2004 bij dupliek voorwaardelijk bezwaar gemaakt tegen de door eiser bij repliek geformuleerde eiswijziging. Dit bezwaar wordt verworpen, aangezien niet is gesteld of gebleken dat de eiswijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde als bedoeld in artikel 130 Rv. Gelet hierop zal de rechtbank het geschil beoordelen op basis van de gewijzigde eis, daarbij in aanmerking nemende dat de na pleidooi gedane vermeerdering van eis slechts een correctie is van een geringe rekenfout in de eerste eiswijziging. De onrechtmatige daad in groepsverband 3.2. Het geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of eiser samen met gedaagde en de andere aangesproken mt-leden heeft gefraudeerd, en zo ja, in de tweede plaats op de vraag of de verhouding tussen enerzijds eiser en anderzijds gedaagde alsmede de andere in vrijwaring opgeroepen mt-leden [Namen mt-leden] met betrekking tot de schrootfraude is aan te merken als een groepsverband als bedoeld in artikel 6:166 lid 1 BW. Gelet op hetgeen naar voren komt uit het concept-rapport van PwC van 31 januari 2001 en het daarbij in bijlage gevoegde rapport van Corus met nummer 00090667 van 5 oktober 2000 (productie 2 bij antwoord), de door PwC opgemaakte verslagen van gesprekken met gedaagde en de overige mt-leden (productie 3 bij antwoord) en de als productie 5 bij antwoord overgelegde processen-verbaal van de voorlopig getuigenverhoren, dienen beide vragen naar het oordeel van de rechtbank positief te worden beantwoord. 3.2.1 Uit die stukken blijkt immers dat op onrechtmatige wijze gelden aan Corus zijn onttrokken door de opbrengst van aan [Naam Recycling] verkocht en geleverd schroot buiten de administratie van Corus te houden. De regeling met [Naam Recycling] is ontworpen ter generering van een contante geldstroom, omdat in het managementteam ontevredenheid bestond over de honorering van de werkzaamheden in relatie tot de werkdruk. De feitelijke gang van zaken was, kort gezegd, dat [Naam Recycling] (deels) contant betaalde, waarna de op het schroot betrekking hebbende weegformulieren na selectie deels werden vernietigd en de contante betaling deels werd geadministreerd en deels cash werd bewaard in een geldkistje. Dit aldus buiten de boekhouding van Corus gehouden deel werd door eiser vervolgens onder hemzelf, gedaagde en de overige vier aangesproken mt-leden verdeeld. De mt-leden hebben allen erkend dat zij, in ieder geval sedert 1996, meerdere keren per jaar van eiser enveloppen met daarin telkens geldbedragen ontvingen, waarvan zij wisten, althans in ieder het geval het vermoeden hadden, dat die afkomstig waren van de verkoop van schroot aan [Naam Recycling]. In die enveloppen bevond zich nooit een op de betreffende bedragen betrekking hebbende loonstrook. 3.2.2 Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank de handelwijze van elk afzonderlijk mt-lid jegens Corus toerekenbaar onrechtmatig. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat alle betrokkenen als mt-leden een managementfunctie binnen de onderneming van Corus vervulden. Eiser was directeur van Corus, gedaagde was manager special accounts, [Naam mt-lid] was financial controller, [een mt-lid] was business unit manager, [Naam mt-lid] was manager inkoop en [naam mt-lid] was manager productie. Alle gedaagden waren procuratiehouder van Corus. In die hoedanigheid hebben de mt-leden, onder wie gedaagde, gedurende een periode van een aantal jaren en meerdere keren per jaar van eiser bedragen aangenomen, waarvan ze wisten dat deze afkomstig waren uit de door de verkoop van schroot aan [Naam Recycling] contant gegenereerde gelden en zonder dat zij ter zake een loonstrook hebben ontvangen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat zij wisten dat het telkens is gegaan om betaling van niet in de administratie van Corus verantwoord “zwart geld”, te meer nu zij bij gelegenheid van pleidooi hebben verklaard dat zij ook reguliere bonussen ontvingen, waaruit volgt dat zij ervan op de hoogte waren hoe het “normale” bonussysteem binnen de onderneming van Corus werkte. 3.2.3 De rechtbank is bovendien van oordeel dat de betreffende onrechtmatige gedragingen in groepsverband als bedoeld in artikel 6:166 lid 1 BW hebben plaatsgevonden. Niettegenstaande dat de mt-leden mede gelet op hun hoedanigheid ruimschoots mogelijkheden hadden om de fraude een halt toe te roepen, hebben zij allen, in de wetenschap dat er werd gefraudeerd met de uit de verkoop van schroot verkregen gelden, door het hen door eiser aangeboden “zwart geld” telkens aan te nemen handelingen verricht die het frauderen met schroot van Corus bevorderden en in stand hielden. 3.2.4 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de rechtbank tot de slotsom dat gedaagde wist, althans zich - op zijn minst gezegd - globaal ervan bewust was dat hij samen met (de) andere mt-leden, en in ieder geval samen met eiser, betrokken was bij gedragingen, waarvan de kans op het aldus toebrengen van schade aan Corus hem had behoren te weerhouden. Door zijn handelwijze heeft gedaagde samen met (de) andere mt-leden, althans in ieder geval samen met eiser, de schrootfraude bevorderd en in stand gehouden. Daarbij doet het er niet toe vast te stellen wie welke gedragingen voor zijn rekening heeft genomen. Voorts acht de rechtbank niet van belang dat de mt-leden, zoals zij stellen, niet (exact) van elkaar wisten wie welke bedragen van eiser kreeg. Beide punten zijn voor het bovenstaande juridisch immers niet relevant. 3.2.5 Gelet op het voorgaande wordt het verweer van gedaagde, dat geen sprake is geweest van een onrechtmatige daad in groepsverband, verworpen. Daarmee gaat de rechtbank eveneens voorbij aan de - overigens slechts in zijn algemeenheid ingenomen - stelling van gedaagde, dat “eerst in de loop der jaren (...) aan ieder der betrokkenen” (onder 12 bij antwoord) duidelijk werd dat ook een aantal anderen “de zogeheten [Eiser]-bonussen” ontvingen, wat van die stelling in het licht van het voorgaande bezien verder ook zij. De tegenover PwC en Corus afgelegde verklaringen alsmede de getuigenverklaringen van de mt-leden maken voorts met name ook ongeloofwaardig de stelling van gedaagde dat hen eerst na het ontdekken van de fraude is gebleken van onrechtmatige handelingen jegens Corus. De interne draagplicht 3.3 In het navolgende gaat de rechtbank ervan uit dat de appèlprocedure in de hoofdzaak inmiddels is geroyeerd. 3.4 Nu de conclusie is dat gedaagde en de mede aangesproken mt-leden samen met eiser deel hebben genomen aan onrechtmatig groepsoptreden, maakt hen dit jegens Corus hoofdelijk aansprakelijk voor de door Corus geleden schade. Gelet hierop dient conform het bepaalde in artikel 6:166 lid 2 BW de interne draagplicht tussen eiser en gedaagde, [Namen mt-leden] te worden vastgesteld. Voor de volledigheid merkt de rechtbank nog op dat uit niets volgt dat de rechtbank in de hoofdzaak eiser enkel heeft veroordeeld voor het deel van de schade waarvoor alleen eiser aansprakelijk is, zodat de desbetreffende stelling van gedaagde wordt verworpen. 3.5 Thans is allereerst relevant de vraag welke bedragen de rechtbank als uitgangspunt dient te nemen voor de beoordeling van de vordering van eiser en daarmee voor de vaststelling van de interne draagplicht. Het antwoord op die vraag moet luiden, dat dit de bedragen zijn die de rechtbank in haar vonnis in de hoofdzaak van 27 juli 2005 heeft vastgesteld: € 376.598,63 ter zake niet gefactureerd schroot, € 4.000,-- wegens buitengerechtelijke incassokosten en € 25.000,-- aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, derhalve het totaalbedrag van € 405.598,63. De rechtbank heeft immers geen reden om niet van die bedragen uit te gaan, of om aan de juistheid daarvan te twijfelen. 3.5.1 De stelling van gedaagde, dat hij niet gehouden is aan de vaststelling van deze bedragen in voornoemd vonnis, kan wellicht in abstracto correct zijn, doch gaat, gelet op hetgeen gedaagde in dit verband heeft aangevoerd, in concreto niet op. Gedaagde heeft immers enkel gesteld dat hij in de aan dat vonnis ten grondslag liggende procedure geen partij is geweest. In het bijzonder heeft gedaagde geen argumenten aangedragen, waaruit zou kunnen blijken dat voornoemde bedragen niet correct zijn. Dat gedaagde, zoals hij stelt, niet heeft kunnen beschikken over de stukken van de procedure in de hoofdzaak, dient voor zijn rekening te blijven. Aan gedaagde hebben immers diverse juridische middelen ter beschikking gestaan om in geval van eventuele weigerachtigheid, afgifte van afschrift van die stukken door eiser en/of Corus in rechte af te dwingen, zoals een kort geding of een vordering ex artikel 843a Rv. Niet is gesteld of gebleken dat gedaagde deze middelen heeft aangewend. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat uit het vonnis in de hoofdzaak blijkt dat eiser uitvoerig en gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de vordering van Corus in de hoofdzaak, en dat de uiteindelijk toegewezen bedragen mede aan de hand van dit verweer zijn vastgesteld. 3.5.2 Voor zover gedaagde met zijn stelling bij akte van 5 juli 2006, dat het in het kader van de overeenkomst tussen eiser en Corus van 28 april 2006 vastgestelde bedrag prevaleert boven het bedrag in de hoofdzaak alsmede dat het “er alle schijn van (heeft) dat [Eiser] en Corus het op een akkoord hebben gegooid, zodanig dat [Eiser] de vrije hand wordt gelaten ten aanzien van het door hem in vrijwaring als schade aan te voeren bedrag”, heeft willen aanvoeren dat een veroordeling van gedaagde op basis van het onderhavige petitum niet meer mogelijk is, moet dit verweer falen. In de considerans van de overeenkomst hebben partijen immers te kennen gegeven dat zij “alsnog uitvoering willen geven aan de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnissen (...)”, waarna in artikel 1 van de overeenkomst de wijze waarop partijen daaraan uitvoering hebben gegeven, wordt beschreven. Artikel 1 van de overeenkomst luidt: “Partijen verklaren dat [Eiser] ter zake de betaling van de hoofdsommen, kosten en rente op grond van de beide vonnissen van de rechtbank Maastricht niets meer aan Corus verschuldigd is, nu deze hoofdsommen worden geacht te zijn verrekend met eerstens de bedragen waarop [Eiser] ter zake de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst tussen partijen aanspraak heeft en ten tweede de gelden waarop door Corus beslag is gelegd onder Aegon Schadeverzekeringen N.V. alsmede UWV/GAK, onverminderd de nog verschuldigde proceskosten terzake van de vonnissen en de kosten van uitwinning door de deurwaarder der genoemde vonnissen.” Daarmee hebben eiser en Corus in beginsel de veroordeling van eiser bij vonnis in de hoofdzaak in voornoemde regeling geïncorporeerd, zodat, gezien het petitum, de onderhavige vordering van eiser door de rechtbank kan worden beoordeeld. 3.5.3 Voor zover gedaagde met zijn voornoemde stelling het standpunt heeft ingenomen, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien de onderhavige procedure ertoe zou leiden dat gedaagde en de overige mt-leden meer aan eiser zouden moeten betalen dan eiser op basis van de overeenkomst aan Corus heeft voldaan, volgt de rechtbank gedaagde in dat standpunt. Gelet op de onderhavige problematiek - fraude met gelden van Corus - zou het immers onaanvaardbaar zijn indien eiser in de onderhavige procedure en in de procedures tegen [Namen mt-leden] in totaal meer toegewezen zou krijgen dan hij in totaal aan Corus heeft betaald. 3.5.4 De hiervoor onder 3.5.2 weergegeven stellingen van gedaagde houden tevens in dat gedaagde het standpunt inneemt dat eiser met instemming van Corus feitelijk minder aan Corus heeft betaald dan hetgeen eiser in totaal op grond van het vonnis van 27 juli 2005 dient te betalen. Met inachtneming van de laatste zin van 3.5.2 en hetgeen onder 3.5.3 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt van gedaagde aldus moet worden uitgelegd dat hij ontkent dat eiser zoveel aan Corus zou hebben betaald dat hij thans op basis van de onder 2.4.3 weergegeven berekening € 44.816,91 (de gegrondheid van die berekening wordt op dit moment nog in het midden gelaten) van gedaagde kan vorderen. De rechtbank stelt allereerst voorop dat de aard van de onderhavige feiten (kort gezegd verduistering) zodanig is dat niet kan worden volstaan met een veroordeling die aansluit op een niet volledig geëxecuteerde veroordeling van eiser: gedaagde is slechts gehouden eiser te betalen indien en voor zover eiser feitelijk aan Corus heeft betaald (zie overigens ook HR 4 oktober 1996, NJ 1998/45). Met andere woorden: omdat een afspraak tussen Corus en eiser, inhoudende dat eiser een deel van het toegewezen bedrag niet aan Corus behoeft te betalen, tot resultaat kan hebben dat eiser uiteindelijk na afloop van de zaken van hem tegen gedaagde en tegen [Namen mt-leden] in totaal meer van laatstgenoemde vijf personen heeft ontvangen dan hij in totaal aan Corus heeft betaald, dient vast te staan hoeveel eiser aan Corus heeft betaald. Verrekening is, merkt de rechtbank ten overvloede op, ook betaling. Gedaagde ontkent voldoende gemotiveerd de stelling van eiser dat hij in totaal € 405.596,63 aan Corus heeft betaald, zodat eiser conform de hoofdregel van artikel 150 Rv zal worden toegelaten te bewijzen dat hij dit bedrag aan Corus heeft betaald. 3.6 Gezien hetgeen hierboven onder 3.5.3 en 3.5.4 is overwogen, zal de rechtbank eiser toelaten tot het bewijs dat en tot welk bedrag hij jegens Corus aan zijn verplichtingen uit hoofde van het vonnis van 27 juli 2005 heeft voldaan. 3.6.1 Vooruitlopend op de mogelijke bewijslevering merkt de rechtbank alvast het volgende op. De redactie van artikel 1 van de overeenkomst is naar het oordeel van de rechtbank niet duidelijk, aangezien daaruit niet blijkt of de buitengerechtelijke kosten en de rente deel uit maken van de verrekening. Gelet op de strekking van de tussen eiser en Corus getroffen regeling gaat de rechtbank er voorshands evenwel van uit dat de buitengerechtelijke kosten en de rente eveneens in de verrekening zijn betrokken. Voor zover dat echter niet het geval zal blijken te zijn, is de rechtbank, gelet op artikel 3 van de overeenkomst, in beginsel van oordeel dat op dit punt kennelijk finale kwijting heeft plaatsgevonden. In dat geval werkt die kwijtschelding in de verhouding tussen eiser en gedaagde ook door, zodat gedaagde alsdan ter zake deze kosten niets meer aan eiser verschuldigd is. Daarnaast is de rechtbank niet duidelijk of en, zo ja, hoe de proceskosten van het vonnis van 27 juli 2005 in de regeling zijn betrokken. Voorts merkt de rechtbank op dat volgens de overeenkomst onder meer verrekening heeft plaatsgevonden “met eerstens de bedragen waarop [Eiser] ter zake de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst tussen partijen aanspraak heeft”. De rechtbank geeft voorshands te kennen dat door eiser in het kader van de onder 3.6 omschreven bewijsopdracht eventueel aan te voeren verrekenposten/betalingen, die zien op een afrekening tussen partijen met betrekking tot de arbeidsovereenkomst, in beginsel buiten beschouwing zullen worden gelaten. De rechtbank zal immers enkel reële verrekenposten accepteren. Verrekenposten in relatie tot de afwikkeling van de arbeidsovereenkomst zijn naar het oordeel van de rechtbank niet reëel, aangezien in het vonnis van 27 juli 2005 de primaire vordering van eiser tot nietigverklaring van het door Corus verleende ontslag en dientengevolge ook de subsidiaire vordering tot betaling van in hoofdsom € 50.634,32 is afgewezen. Gesteld noch gebleken is dat het vonnis, voor zover het betreft de arbeidszaak, niet in kracht van gewijsde is gegaan. De conclusie die de rechtbank uit het voorgaande trekt, is dat Corus bij de verrekening kennelijk aanspraken van eiser uit hoofde van de arbeidsovereenkomst onverplicht heeft aanvaard. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel met zich dat feitelijk sprake is geweest van kwijtschelding door Corus van een deel van het verschuldigde, die in voorkomend geval ook ten gunste van gedaagde werkt. De billijkheidscorrectie 3.7 Naar het oordeel van de rechtbank vordert de billijkheid dat wordt afgeweken van de hoofdregel van artikel 6:166 lid 2 BW, die inhoudt dat door de groepsdeelnemers voor gelijke delen dient te worden bijgedragen. Uit de omstandigheden van het onderhavige geval, zoals die blijken uit de stellingen van partijen en de daaraan ten grondslag liggende stukken, volgt immers dat de bij de onderhavige fraude betrokkenen personen - eiser, gedaagde, [Namen mt-leden] - niet allemaal hetzelfde profijt hebben gehad van de onrechtmatige handelingen jegens Corus. 3.7.1 Met inachtneming van hetgeen de rechtbank onder 3.5.3 heeft overwogen, leidt deze omstandigheid de rechtbank tot het oordeel dat, voor zover het betreft de hoofdsom en de eventueel daarover voldane rente, door gedaagde, [Namen mt-leden] jegens eiser dient te worden bijgedragen tot het bedrag dat zij individueel hebben genoten. De billijkheid staat er immers aan in de weg dat de groepsleden tot een hogere bijdrage worden veroordeeld dan het profijt dat de schrootfraude hen heeft opgeleverd. Vanuit een ander gezichtspunt bezien: het positieve verschil tussen het totale bedrag van de verduistering enerzijds en het bedrag dat gedaagde, [Naam mt-lid], [een mt-lid], [Naam mt-lid] en [naam mt-lid] anderzijds in totaal van eiser hebben ontvangen, heeft eiser in zijn zak gestoken. De billijkheid eist in dit geval dat eiser niet meer van elke medepleger terugkrijgt dan hij die medepleger heeft toegedeeld. Eén en ander betekent dat gedaagde dus aan eiser dient terug te betalen hetgeen hij van eiser heeft ontvangen. Ook aldus bezien is het aan eiser om te bewijzen welk bedrag hij aan gedaagde heeft verstrekt. Dat bedrag dient immers te worden terugbetaald. Dit is anders voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten en de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Nu deze kosten zien op de verrichtingen van en namens Corus, waaronder ook het onderzoek naar de fraude waarin, zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, eiser, gedaagde en de overige vier mt-leden een rol hebben gespeeld, is de rechtbank van oordeel dat, indien komt vast te staan dat eiser deze kosten aan Corus heeft voldaan (zie hierboven onder 3.6.1), alle betrokkenen conform de hoofdregel van artikel 6:166 lid 2 BW voor gelijke delen in de schade dienen bij te dragen. 3.7.2 Aangezien gedaagde onbetwist stelt dat hij aan Corus inmiddels fl. 50.000,--/ € 22.689,01 heeft terugbetaald, strekt dit bedrag in ieder geval in mindering op vorenbedoelde bijdrageplicht. 3.8 Zoals hiervoor onder 3.7.1 is aangegeven, is het aan eiser om te bewijzen welk bedrag hij in totaal aan gedaagde heeft betaald. 3.8.1 In het kader van deze bewijsopdracht wijst de rechtbank voorshands erop dat zij de stelling van gedaagde dat het bedrag van fl. 50.000,--/ € 22.689,01 door Corus en de fiscus zijn geaccordeerd in dit verband niet relevant acht, nu een dergelijk akkoord niet uitsluit dat gedaagde feitelijk meer financieel profijt heeft gehad van de fraude. Voorts wijst de rechtbank op de stelling van gedaagde, dat eiser tegenover PwC heeft aangegeven dat hij zichzelf vanaf het tweede kwartaal van 1994 middels de schrootfraude een bedrag van fl. 494.280,-- (€ 224.292,48) heeft toegeëigend. Nu eiser zulks niet heeft betwist, zal voornoemd bedrag in ieder geval voor rekening van eiser dienen te blijven. De rechtbank verwijst in dit kader nog naar pagina 16 van het reeds aangehaalde rapport van PwC, waaruit volgt dat eiser dit bedrag heeft gereconstrueerd aan de hand van door hem gedane, uit zijn bankafschriften blijkende, contante stortingen op zijn bankrekening, die volgens eiser betrekking hebben op bedragen die hij aan zichzelf uit de schrootfraude toedeelde. Gelet hierop volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling onder 3.6 bij repliek, dat hij in de door hem gemaakte reconstructie op een lager bedrag uitkwam dan het bedrag van € 181.512,08, waarvan hij stelt dit aan Corus te hebben terugbetaald. 3.8.2 De stelling van gedaagde, dat het bedrag van fl. 1.000.000,--, zoals genoemd in de brief van 28 november 2000, voor rekening van eiser dient te blijven, gaat niet op. Mede gezien in het licht van de hierboven onder 3.7 weergegeven billijkheidscorrectie, impliceert de betreffende toezegging van eiser immers niet dat hij daarmee afstand heeft gedaan van enig regresrecht jegens gedaagde. Daar komt nog bij dat eiser in die brief tevens te kennen heeft gegeven het niet eens te zijn met de hoogte van het door Corus becijferde fraudebedrag, nu hij vermeldt dat hij tegen de hoogte van het door Corus in de hoofdzaak te vorderen bedrag verweer zal voeren. 3.9 Alhoewel de rechtbank afhankelijk van de uitkomst van de hierna onder 4.a) te formuleren bewijsopdracht mogelijk niet meer toekomt aan de waardering van de bewijslevering naar aanleiding van de hierna onder 4.b) te formuleren bewijsopdracht, ziet de rechtbank uit proces-economisch oogpunt niettemin aanleiding eiser op beide punten alvast bewijs te laten leveren. 3.10 In afwachting van de bewijslevering houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan. 3.11 De rechtbank zal tussentijds hoger beroep van dit vonnis toestaan. 4. De beslissing De rechtbank: laat eiser toe om door alle middelen rechtens, allereerst door middel van getuigen, te bewijzen: a) dat en tot welk bedrag hij jegens Corus aan zijn verplichtingen uit hoofde van het vonnis in de hoofdzaak van 27 juli 2005 heeft voldaan (rechtsoverweging 3.6), en b) dat gedaagde van de schrootfraude meer financieel profijt heeft gehad dan fl. 50.000,--/ € 22.689,01 (rechtsoverweging 3.8); bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden voor een rechter-commissaris, waartoe te dezen wordt benoemd mr. Brandts, in het gerechtsgebouw te Maastricht aan het St. Annadal 1 op een datum en tijdstip als door de rechter-commissaris zal worden bepaald, nadat eiser bij akte heeft opgegeven of getuigen zullen worden voorgebracht, in dat geval onder opgave van het aantal en - zo mogelijk - de personalia van de getuigen; verwijst de zaak naar de rol van 17 januari 2007 voor akte houdende opgave getuigen aan de zijde van eiser, alsmede voor akte houdende verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave aan de zijde van beide partijen; bepaalt dat partijen tegen dit vonnis hoger beroep kunnen instellen; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door de mrs. Sijmonsma, Henzen en Brandts, rechters, en ter openbare terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.