Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4579

Datum uitspraak2006-11-23
Datum gepubliceerd2006-12-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/997514-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte BV, ten tijde van de ten laste gelegde feiten een middelgrote speler op de markt van vleesverwerkende industrieën, heeft als werkgever, via uitzendbureaus, illegaal in Nederland verblijvende personen aan het werk gehad. Zij is daarbij in het bezit gekomen van een aantal valse/vervalste identiteitsbewijzen en kopieën van dergelijke documenten en heeft deze documenten als onderdeel van de bedrijfsadministratie bewaard. Om in de bewijsoverwegingen opgenomen redenen acht de rechtbank deze gang van zaken aan verdachte in strafrechtelijke zin verwijtbaar. In het voordeel van verdachte laat de rechtbank, naast hetgeen in de bewijsoverwegingen al is vermeld, meewegen dat verdachte voor soortgelijke feiten niet eerder is veroordeeld en dat verdachtes opzet niet gericht was op een concurrentievervalsende positie binnen de vleesverwerkende markt, nu verdachte haar (illegale) werknemers marktconforme lonen heeft betaald en heeft voldaan aan de op haar als werkgeefster rustende premie- en loonbelastingplicht. Artikelen - 14a (oud), 14b (oud), 14c, 23, 24, 51, 57, 197b, 197c, 225 (oud) en 231 van het Wetboek van Strafrecht. Geldboete van € 80.000,00, waarvan € 40.000,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE KAMER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09/997514-03 's-Gravenhage, 23 november 2006 De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte] B.V., gevestigd te [adres] De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 20 maart 2006, 7 november 2006 en 9 november 2006. De verdachte is ter terechtzitting vertegenwoordigd door: [A], geboren op [geboortedatum] 1952 en wonende te [woonplaats], zijnde gevolmachtigd directeur van [X] B.V., de enige aandeelhouder van verdachte; [B], geboren op [geboortedatum] 1951 en wonende te [woonplaats], zijnde gevolmachtigd directeur van [X] B.V., de enige aandeelhouder van de verdachte. De vertegenwoordigers van de verdachte, bijgestaan door hun raadsvrouw mr. A.E. van der Wal, advocaat te Amsterdam, zijn ter terechtzitting verschenen en gehoord. De officier van justitie, mr. A.J.M. Paulus, heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het haar bij dagvaarding onder 1., 2. primair en 3. tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een geldboete van € 200.000,00. De telastlegging. Aan de verdachte is ten laste gelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting van 7 november 2006 - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1. De bewijsmiddelen. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht. Enige overwegingen met betrekking tot het bewijs Ten aanzien van feit 1 Verdachte heeft bij monde van haar vertegenwoordigers erkend dat zich in haar bedrijfsadministratie de in de tenlastelegging onder feit 1 genoemde documenten bevonden. Dat er met deze documenten iets mis was, wist verdachte wel. Ze waren immers achtergelaten door potentiële werknemers die na een eerste controle van hun documenten enigszins zenuwachtig het fabriekspand hadden verlaten, omdat zij nadere controle door opsporingsinstanties niet wensten af te wachten. Verdachte heeft de documenten evenwel bewaard, zo stelt zij, omdat het haar niet mogelijk is gebleken zich ervan te ontdoen. De politie te [X] wilde de documenten niet komen halen en verdachte wist niet hoe zij anders van de documenten moest afkomen. Ook is verdachte er nimmer door controlerende en opsporende instanties op gewezen dat het enkele voorhanden hebben van deze documenten een strafbaar feit oplevert. Verdachte meent niet verwijtbaar te hebben gehandeld, geen schuld te hebben aan het ten laste gelegde en daarom te moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank overweegt dat de wetgever in artikel 231, tweede lid, Wetboek van Strafrecht onder meer strafbaar heeft gesteld: het in het bezit hebben van een reisdocument, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit vals of vervalst is. Vaststaat, en zulks is ter terechtzitting ook niet door verdachte weersproken, dat het onderliggende dossier voor alle bestanddelen van dit strafbare feit voldoende bewijs biedt. Anders dan door verdachte betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte het ten laste gelegde wel kan worden verweten. Geenszins is vast komen te staan dat verdachte alle mogelijke wegen heeft bewandeld om zich van de bewuste documenten te ontdoen. De weigering van de politie te [X] om de documenten te komen ophalen stond er niet aan in de weg deze documenten bij de politie, dan wel bij andere (opsporings)instanties af te leveren. Dit is evenwel nagelaten, hetgeen verdachte kan worden verweten. Dat verdachte en haar bestuurders niet wisten dat het bewaren van de documenten een strafbaar feit opleverde, doet evenmin af aan de verwijtbaarheid van het ten laste gelegde. Iedere burger in Nederland wordt nu eenmaal geacht de (straf)wet te kennen en van verdachte, die bedrijfsmatig veel met identiteits- en reisdocumenten te maken heeft, mag zeker worden verwacht dat zij zich afdoende op de hoogte stelt van de geldende regelgeving. De rechtbank onderkent dat verdachte er blijkens verklaringen van haar bestuurders niet op uit was deze documenten te verzamelen, maar ze min of meer in de schoot geworpen zag. Ofschoon zij, zoals hiervoor betoogd is, in reactie daarop onjuist heeft gehandeld, zal de rechtbank bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf, met dit gegeven in voor verdachte positieve zin rekening houden. Ten aanzien van feit 2 In de bedrijfsadministratie zijn vele kopieën van valse of vervalste identiteitspapieren en reisdocumenten aangetroffen. Deze kopieën diende verdachte ingevolge de op haar rustende bewaarplicht ex artikel 15, derde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen te bewaren. Vernietigen van deze kopieën zou een vervolging wegens het niet voldoen aan deze bewaarplicht met zich kunnen brengen, aldus verdachte. Los daarvan was het niet de bedoeling om ze nog te gebruiken. Subsidiair betoogt verdachte dat zij geen opzet had op het valse karakter van de documenten. De rechtbank stelt voorop dat artikel 15 van de Wet arbeid vreemdelingen inderdaad van de werkgever verlangt dat deze gedurende vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de arbeid door de vreemdeling is beëindigd, een afschrift bewaart van het document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1 tot en met 3, van de Wet op de identificatieplicht. Hiermee is echter niet gezegd dat deze bewaarplicht ook geldt ingeval het document niet de vreemdeling betreft. Het vierde lid van genoemd artikel stelt immers dat het document op de vreemdeling betrekking moet hebben en daar waar sprake is van valse of vervalste documenten is dat verband niet aanwezig. De geschetste strafrechtelijke spagaat waarin verdachte stelt zich te hebben bevonden, bestaat daarom niet. Verdachte heeft op enig moment vastgesteld dat de documenten vals of vervalst waren - al dan niet na hercontrole - en ze desondanks in de administratie gelaten. Door te stellen dat zij hiertoe gehouden was, geeft verdachte impliciet toe dat zij van die documenten - ten behoeve van de bedrijfsadministratie - gebruik heeft gemaakt. Was de opzet van verdachte dan niet gericht op het valse karakter van deze documenten, zoals zij heeft betoogd? De rechtbank is van oordeel dat dit opzet wel degelijk aanwezig was. Dit blijkt met betrekking tot een heel aantal documenten reeds uit de handgeschreven aantekening op de betreffende kopieën: "vals". Ook ten aanzien van de overige, in de bedrijfsadministratie opgenomen kopieën van valse en vervalste documenten acht de rechtbank het opzet, in voorwaardelijke vorm, bewezen. De rechtbank verwijst voor wat betreft dit voorwaardelijk opzet naar hetgeen zij hierna overweegt met betrekking tot het derde ten laste gelegde feit, in het bijzonder met betrekking tot artikel 197b Wetboek van Strafrecht en merkt op dat zij deze redenering evenzo van toepassing acht op het bestanddeel "wist" in artikel 225, tweede lid, Wetboek van Strafrecht. De rechtbank onderkent eveneens ten aanzien van dit feit dat verdachte er blijkens haar verklaringen niet op uit was deze kopieën van valse en vervalste documenten te verzamelen, maar ze ten gevolge van een slordige dan wel niet of niet goed uitgevoerde controle in haar bedrijfsadministratie heeft opgenomen. Ofschoon zij hiermee onjuist heeft gehandeld, zal de rechtbank bij het bepalen van de aan verdachte op te leggen straf ook met dit gegeven in voor verdachte positieve zin rekening houden. Ten aanzien van feit 2 en 3 De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard dat zij heeft getwijfeld of zij verdachte niet het verwijt moest maken te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie. Zij heeft hiervan afgezien, maar richtte zich in haar requisitoir wel op de mate van planmatige structuur en organisatie die zij aan de strafbare feiten ten grondslag zag liggen. De rechtbank heeft voor de aanwezigheid van een dergelijke structuur en organisatie in het dossier noch ter terechtzitting het overtuigend bewijs gevonden. Wel acht de rechtbank bewezen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de haar aangeboden documenten vals dan wel vervalst waren en ook bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bij haar werkzame personen niet rechtmatig in Nederland verbleven. De rechtbank overweegt hiertoe dat de bedrijfsactiviteiten van verdachte haar nopen tot het aannemen van substantiële hoeveelheden laaggeschoolde werknemers, veelal van buitenlandse afkomst. Het is verdachte bekend dat zich onder deze werknemers vele personen bevinden die in Nederland geen geldige verblijfsstatus hebben. Het verloop onder deze werknemers is groot en verdachte ziet zich dan ook met grote regelmaat geconfronteerd met haar onbekende werkwilligen. Verdachte dient bij iedere nieuwe werknemer de identiteitspapieren en daarmee de verblijfsstatus te controleren. Gelet op eerdergenoemde bekendheid dient verdachte bij een dergelijke controle zeer alert te zijn. Zij weet immers dat velen aan wie rechtmatig verblijf in Nederland niet is toegestaan, toch zullen proberen bij haar te werken. Verdachte betrekt haar werknemers weliswaar veelal via uitzendbureaus, maar is zich ervan bewust dat ook op haar de plicht rust te voorkomen dat werknemers zonder rechtmatig verblijf in Nederland bij haar werkzaamheden verrichten. Daarnaast is verdachte bij een aantal controles geconfronteerd met het feit dat illegaal in Nederland verblijvende personen in haar bedrijf werkzaamheden verrichten. Dit, tezamen met het hiervoor geschetste kader waarin de personeelswerving door verdachte plaatsvond, maakt dat van verdachte verwacht mocht - en mag - worden dat zij er alles aan doet te voorkomen dat zij wederrechtelijk in Nederland verblijvende personen werkzaamheden laat verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte zich hiertoe onvoldoende ingespannen. De controle op de verblijfsstatus van werknemers, alsmede de terugkerende controle op de identiteit van de op de werkvloer aanwezigen liet in ernstige mate te wensen over. Ook het toezicht op het personeel dat deze controles diende uit te voeren, was niet toereikend. Verdachte kan zich om die reden niet verschuilen achter eventueel door deze personen (moedwillig) gemaakte fouten. Verdachte heeft eerst naar aanleiding van de controle op 19 april 2004 een meer stringent controlesysteem ingevoerd, maar had dit veel eerder moeten doen. Door ondanks diverse waarschuwingen en de bij verdachte reeds bekende risico's na te laten een deugdelijk controlesysteem in te voeren, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het verblijf van de in de tenlastelegging genoemde personen wederrechtelijk was en dat overgelegde identiteitsdocumenten en reisdocumenten vals dan wel vervalst waren. De vraag rijst of dit voorwaardelijk opzet valt binnen het bestanddeel "wist" in de delictsomschrijving. Zou "wist" niet moeten worden gezien als een gewone opzetvorm en zou het voorwaardelijk opzet op het meergenoemde bestanddeel daar niet onder vallen, dan tekent zich een lacune af waarin hij die niet wist van meergenoemd wederrechtelijk verblijf maar dat wel méér dan redelijkerwijs moest vermoeden - namelijk bewust de aanmerkelijke kans daartoe aanvaardde - niet valt onder de strafbaarstelling van artikel 197b Wetboek van Strafrecht. Een dergelijke lacune van straffeloosheid kan de wetgever bij het redigeren van genoemd artikel niet voor ogen hebben gestaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient het bestanddeel "wist" in artikel 197b Wetboek van Strafrecht daarom te worden gezien als een gewone opzetvorm. Vaststelling van voorwaardelijk opzet is daarmee voldoende om het aan verdachte ten laste gelegde opzet in de vorm van "wist" bewezen te achten. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1., 2. primair en 3. ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - gemerkt B. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Strafmotivering. Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was verdachte een middelgrote speler op de markt van vleesverwerkende industrieën. Met een productie/omzet van veertigduizend varkens per week, vooral bestemd voor de exportmarkt, leverde en levert verdachte een belangrijke bijdrage aan die markt en aan Nederlands economische exportpositie. Ten einde aan een stabiele productie met een omvang als bovengenoemd te kunnen voldoen, dient dagelijks veel arbeid te worden verzet, waarvoor scholing of opleiding nauwelijks is vereist. De markt voor ongeschoolde arbeidskrachten in Nederland is zodanig krap dat de vraag het aanbod vele malen overtreft. Dat heeft ertoe geleid dat vele illegaal in Nederland verblijvende personen, hoewel daartoe niet gerechtigd, toch aan het werk kunnen, vaak via louche uitzendorganisaties die het met de regels, betrekking hebben op identificatie, niet al te nauw nemen. Een van de gevolgen daarvan is een levendige markt in valse en vervalste identiteitsbewijzen en originele identiteitsbewijzen ter identificaties van look a likes. Hoewel de Nederlandse overheid inspanningen verricht om dit soort illegale circuits te bestrijden, kan niet worden ontkend dat diezelfde overheid illegalen die werkend zijn aangetroffen na verhoor weer de straat op stuurt waar hen als enig alternatief, dat circuit weer rest. Het valt verdachte te verwijten dat zij in deze schimmige markt als werkgever onvoldoende zorgvuldig heeft opgetreden met de controle op de status en de identiteit van werknemers die via verschillende uitzendbureaus werden aangeboden en aldus niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht om te voorkomen dat deze arbeidskrachten bij haar aan het werk zouden gaan. Verdachte heeft dat risico om bedrijfseconomische redenen eerder voor lief genomen dan ervoor gezorgd dat zodanige procedures in het leven werden geroepen dat zowel de aanleverende uitzendbureaus als de aangeleverde arbeidskrachten op de juiste wijze werden gecontroleerd. Een en ander heeft er mede toe geleid dat verdachte in het bezit is gekomen van een aantal valse/vervalste identiteitsbewijzen en kopieën van dergelijke documenten en deze als onderdeel van de bedrijfsadministratie heeft bewaard. Om in de bewijsoverwegingen opgenomen redenen acht de rechtbank deze gang van zaken aan verdachte in strafrechtelijke zin verwijtbaar. Daarnaast heeft het op deze manier werken met illegalen een ontwrichtende werking op de arbeidsmarkt in Nederland daar, nu er voldoende illegaal aanbod van arbeidskrachten is, vacatures, ook al is de vervulling ervan niet eenvoudig, niet meer bij het CWI aangemeld worden. In het voordeel van verdachte laat de rechtbank, naast hetgeen in de bewijsoverwegingen reeds is vermeld, meewegen dat verdachte voor soortgelijke feiten niet eerder is veroordeeld en dat verdachtes opzet niet gericht was op een concurrentievervalsende positie binnen de vleesverwerkende markt nu verdachte haar (illegale) werknemers marktconforme lonen heeft betaald en heeft voldaan aan de op haar als werkgeefster rustende premie- en loonbelastingplicht. Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële positie waarin de verdachte verkeert. De toepasselijke wetsartikelen. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen: - 14a (oud), 14b (oud), 14c, 23, 24, 51, 57, 197b, 197c, 225 (oud) en 231 van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing. De rechtbank, verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1., 2. primair en 3. ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt: 1. in het bezit zijn van een reisdocument, wetende dat het vals of vervalst is, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; 2. primair opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd; 3. een gewoonte van maken een ander, die zich wederrechtelijk toegang tot of verblijf in Nederland heeft verschaft, krachtens overeenkomst of aanstelling arbeid doen verrichten, terwijl hij weet dat die toegang of dat verblijf wederrechtelijk is, begaan door een rechtspersoon; verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar; veroordeelt de verdachte tot: een geldboete van € 80.000,00 (TACHTIGDUIZEND EURO); bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot € 40.000,00 niet zal worden ten uitvoer gelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Dit vonnis is gewezen door mrs P. Poustochkine, voorzitter, H.J. de Graaff en M.M. van der Nat, rechters, in tegenwoordigheid van V.R.G.D. Boel, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 november 2006.