Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4606

Datum uitspraak2006-12-15
Datum gepubliceerd2006-12-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 06 / 778 VEROR HEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering uitwegvergunning. Verweerder is van mening dat deze uitweg leidt tot een onacceptabele aantasting van de openbare groenvoorziening, tot schade aan het uiterlijk van de omgeving en tot een verkeersonveilige situatie, zoals verwoordt in de weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3. lid 3 APV.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 06 / 778 VEROR HEM Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder. Datum bestreden besluit: 10 februari 2006 Kenmerk: 03.21/20051001-A/WB Behandeling ter zitting: 16 november 2006 1. Procesverloop Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 10 februari 2006 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 7 september 2005 tegen een door verweerder genomen besluit van 11 augustus 2005, waarbij verweerder geweigerd heeft eiser een vergunning te verlenen voor het maken van een in- en uitrit, ongegrond verklaard. Bij brief van 23 maart 2006 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser pro forma beroep ingesteld door zijn gemachtigde mr. E.M.H.T. Versteegen, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg. Bij brief van 21 april 2006 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 16 november 2006, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Versteegen voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door dhr. W.A.A. Buttolo. Ter zitting is het beroep gevoegd behandeld met de zaak met procedurenummer AWB 06 / 777 WRO. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de beide procedures weer gesplitst, zodat in beide zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan. 2. Overwegingen De feiten Aan eiser is bij besluit van 11 november 1993 bouwvergunning en vrijstelling verleend ten behoeve van de bouw van een garage met dakterras. Eiser heeft destijds geen inritvergunning aangevraagd, noch is deze aan hem verleend. Eiser heeft op 21 februari 2005 bij verweerder een aanvraag ingediend om vergunning op grond van artikel 2.1.5.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Heerlen (hierna: APV) ten behoeve van het aanleggen van een in-/uitrit ter hoogte van zijn perceel gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft verweerder geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen onder de overweging dat deze uitweg in strijd is met het vigerende bestemmingsplan alsmede gelet op het bepaalde in artikel 2.1.5.3 van de APV. Bij brief van 7 september 2005 is namens eiser tegen dat besluit pro forma bezwaar gemaakt bij verweerder, aangevuld bij brief van 17 november 2005 met de gronden waarop het bezwaar berust. Daarbij is aangevoerd, dat aan eiser in 1993 een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een garage terwijl er destijds (ook) al een uitwegvergunning met vrijstelling nodig zou zijn geweest. In het verleden kon eiser via de aldaar gelegen openbare parkeerplaats de garage bereiken. Deze parkeerplaats is inmiddels verwijderd. Door de gevraagde vergunning thans te weigeren kan hij de garage feitelijk niet als zodanig gebruiken. Eiser en zijn gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 3 januari 2006 op het bezwaar te worden gehoord. Zij hebben daarvan afgezien. Het besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Het in het primaire besluit ingenomen standpunt dat, de uitwegvergunning geweigerd moest worden in verband met strijd met het bestemmingsplan, wordt thans niet gehandhaafd. Verweerder is van mening dat deze uitweg leidt tot een onacceptabele aantasting van de openbare groenvoorziening, tot schade aan het uiterlijk van de omgeving en tot een verkeersonveilige situatie, zoals verwoordt in de weigeringsgronden van artikel 2.1.5.3. lid 3 APV. Het beroep Eiser kan zich met voormeld standpunt van verweerder niet verenigen. Daartoe is in beroep aangevoerd, dat aan hem in 1993 een bouwvergunning is verleend voor een garage. Door middel van een aanwezige parkeerplaats kon hij deze garage meer dan 10 jaar gebruiken. Thans is hij niet meer in staat deze garage te gebruiken. Door het verwijderen van de parkeerplaats is eiser in de problemen gekomen en dat is tevens de reden geweest om een vergunning aan te vragen. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom het verlenen van de gevraagde vergunning een aantasting van de groenvoorziening zou opleveren en het aanzien van de woonomgeving daardoor zou worden geschaad. Voor de thans gerealiseerde herinrichting zou daar dan ook al sprake van zijn geweest. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder, mede gelet op de historische gang van zaken, bij de af te wegen belangen onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser. Het verweer Verweerder heeft in zijn verweerschrift verwezen naar hetgeen is overwogen in het bestreden besluit. De beoordeling De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. Artikel 2.1.5.3 van de APV luidt: 1. Het is verboden zonder vergunning van het college: a. een uitweg te maken naar de weg; b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg; c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg. 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat. 3. Een vergunning bedoeld in het eerste lid kan worden geweigerd indien de uitweg gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan of ter bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving of ter bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente. 4. (...) De rechtbank overweegt dat uit de stukken blijkt dat eiser zich in de periode van 1993 tot 2005 een gemeentelijke groenstrook heeft toegeëigend. Voor het gebruik van dit stuk is door de gemeente nimmer toestemming gegeven. Deze groenstrook werd door eiser (zonder de daarvoor benodigde vergunning) gebruikt als toegang tot de achterzijde van eisers perceel en de daarop gelegen garage. Op de achterzijde van de aan eiser verleende bouwvergunning van 11 november 1993 (gedingstuk B5 in de zaak met registratienummer 06 / 777 WRO) staat vermeld: "De vergunning wordt verleend behoudens rechten van derden. Dit betekent onder meer dat er aan deze vergunning geen rechten kunnen worden ontleend om gemeentegrond in gebruik te nemen. (...) Verlenen van een bouwvergunning betekent niet dat andere noodzakelijke vergunningen ook verleend zouden worden." De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting heeft aangegeven niet op de hoogte te zijn geweest van de illegale situatie, waarin eiser jarenlang gebruik heeft gemaakt van een openbare parkeerplaats en gemeentelijke groenstrook om zijn garage te bereiken. Gelet op de lange duur van het gebruik en de feitelijke situatie ter plaatse moet geconcludeerd worden dat die situatie door verweerder, vanaf 1993 tot aan de herinrichting van de openbare parkeerplaats in 2005, al die tijd is gedoogd. Naar aanleiding van herinrichtingsplannen met betrekking tot het parkeren in Vrieheide is de voorheen door eiser gebruikte openbare parkeerplaats opgeheven. In overeenstemming met het bestemmingsplan is de openbare parkeerplaats thans ingericht als groengebied met haaks parkeren aan weerszijde. De rechtbank overweegt dat het feit dat verweerder in 1993 aan eiser een bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van een garage, verweerder niet de bevoegdheid ontneemt om een uitwegvergunning te weigeren, ook al is die nodig om van die garage overeenkomstig de bedoeling gebruik te maken. De aanvraag voor een bouwvergunning en een uitwegvergunning dient naar verschillende maatstaven te worden beoordeeld. Uit de stukken blijkt dat zich destijds ten aanzien van die bouwvergunning geen weigeringsgronden voordeden die verweerder noopten de gevraagde vergunning niet te verlenen. Thans dient de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren aan eiser een uitwegvergunning te verlenen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat eiser een bijzonder belang heeft bij de uitwegvergunning, namelijk het belang de garage ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor de stalling van voertuigen. Op grond van vaste jurisprudentie (onder meer Afdeling rechtspraak Raad van State 19-01-2001, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl LJN: AA9700 en 30-08-2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl LJN: AU2118) kunnen onder die omstandigheden slechts zeer bijzondere omstandigheden aan de kant van de gemeente de weigering van een uitwegvergunning dragen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het bestreden besluit niet worden opgemaakt dat verweerder het specifieke belang van eiser bij een uitwegvergunning ten volle in de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. De weigering een uitwegvergunning te verlenen is hoofdzakelijk gebaseerd op de overweging dat een verharding over een lengte van circa 15 meter, dwars door de onlangs nieuw aangelegde openbare groenvoorziening, zou leiden tot een onacceptabele aantasting van de openbare groenvoorziening, het uiterlijk aanzien van de omgeving zou schaden en een verkeersonveilige situatie zou opleveren. Belangen aan de zijde van de gemeente aldus, die niet kenbaar zijn afgezet tegen de specifieke belangen van eiser. Ten onrechte heeft verweerder daarbij evenmin aandacht geschonken aan het feit dat de (illegale) situatie reeds circa 12 jaar is gedoogd. De rechtbank kan de gemachtigde van verweerder niet volgen in zijn betoog dat verweerder daar geen rekening mee hoefde te houden omdat eiser zelf de illegale situatie heeft gecreëerd en verweerder niet van die situatie op de hoogte was. Het bestreden besluit berust in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering. Voorts moet worden geoordeeld dat verweerder niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen heeft vergaard zoals voorgeschreven in artikel 3:2. Het beroep van eiser moet dan ook voor gegrond worden gehouden. Namens eiser is verzocht om vergoeding van kosten in de bestuurlijke voorprocedure. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb komen de kosten voor bezwaar uitsluitend voor vergoeding in aanmerking als er sprake is van herroeping van het primaire besluit, het besluit onrechtmatig is en er sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van het bestuursorgaan. De rechtbank stelt vast dat niet aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voldaan. De rechtbank acht wel termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen; 4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Heerlen aan eiser. Aldus gedaan door mr. E.V.L. Heuts in tegenwoordigheid van mr. R. Welters als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2006 door mr. Heuts voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. R. Welters w.g. Heuts Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 15 december 2006 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.