Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4682

Datum uitspraak2006-11-10
Datum gepubliceerd2006-12-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
ZaaknummersAWB 05/4571
Statusgepubliceerd


Indicatie

Belanghebbende heeft niet voldaan aan zijn administratie- en informatieverplichtingen, zodat sprake is van omkering van de bewijslast. Een aantal facturen zijn niet op de voorgeschreven wijze opgemaakt, zodat aftrek van voorbelasting is uitgesloten. De herrekening van zijn omzet door de inspecteur, op basis van vermogensvergelijkingen, is redelijk en wordt door belanghebbende niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank vernietigt, conform de stelling van de inspecteur, de boete.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/4571 Uitspraakdatum: 10 november 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Duitsland), eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder. Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende, respectievelijk inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Met dagtekening 28 december 2004 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor de jaren 1999 tot en met 2002, een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd, groot € 26.019 aan enkelvoudige belasting, alsmede bij beschikking een vergrijpboete vastgesteld van € 19.514. 1.2. Bij brief van 14 februari 2005, heeft belanghebbende bezwaar tegen de aanslag en de boete gemaakt. Het bezwaarschrift is besproken in een op 25 mei 2005 gehouden hoorzitting. Op 21 november 2005 heeft de inspecteur zijn uitspraken op bezwaar aangekondigd en gemotiveerd. Op 6 januari 2006 heeft de inspecteur formeel uitspraak gedaan. 1.3. Reeds op 30 november 2005 werd een beroepschrift van belanghebbende ontvangen. Nu belanghebbende uit de formulering van de brief van de inspecteur van 21 november 2005 kon afleiden dat materieel reeds uitspraak op bezwaar was gedaan, is het beroepschrift niet voortijdig ingediend. Ter zake van het beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 138. 1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur. Belanghebbendes gemachtigde heeft gevraagd om uitstel van de behandeling ter zitting in verband met vakantie. De rechtbank is niet aan dit verzoek tegemoet gekomen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat artikel 14, vierde lid van de procesregeling bestuursrecht, onder meer gepubliceerd in de Staatscourant van 16 maart 2005, nr. 53, en VN 2005/25.4, onder andere bepaalt dat een verzoek om verdaging van de behandeling ter zitting slechts wordt ingewilligd indien daarom zo spoedig mogelijk na oproeping wordt verzocht. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, nu de uitnodiging om op de zitting te verschijnen reeds op 6 juli 2006 aan de gemachtigde is toegestuurd en deze pas bij brief van 23 augustus 2006, bij de rechtbank ontvangen op 24 augustus 2006, heeft gereageerd. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat vakanties in de regel reeds lang tevoren bekend plegen te zijn. 1.6. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd welke, met instemming van partijen, wordt geacht te zijn voorgedragen en bij de stukken is gevoegd. 1.7. Het onderzoek ter zitting heeft gezamenlijk plaatsgevonden met de zaak die bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 05/4570. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Belanghebbende exploiteerde in de jaren 1999 tot en met 2002 een schildersbedrijf, in de vorm van een eenmanszaak, in [woonplaats]. Belanghebbendes echtgenote is Poolse. Bij brief van 4 september 2003 is belanghebbende medegedeeld dat op 6 oktober 2003 bij hem een boekenonderzoek zou aanvangen over de jaren 1998 tot en met 2002. Het onderzoek heeft geleid tot een conceptrapport dat op 26 april 2004 aan belanghebbende is aangeboden. Belanghebbende heeft daarop, bij brief van 14 juni 2004, gereageerd. 2.2. Op 25 juni 2004 is belanghebbende in kennis gesteld van het voornemen om over de onderzochte periode een naheffingsaanslag op te leggen met daarbij een vergrijpboete van 50%. Voorts achtte de inspecteur strafverzwarende omstandigheden aan de orde en werd, met inachtneming van het bepaalde in de paragrafen 42 en 43 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998), een verzwaring van de boete tot 75% passend geacht. 2.3. Volgens de administratie van belanghebbende heeft hij in de periode 1998 tot en met 2002 diverse privé-stortingen verricht. Belanghebbende heeft verklaard op 27 november 1997 een lening, groot DEM 125.000, te hebben ontvangen van een Poolse geldverstrekker. Ter zake van deze lening is een kopie van een handgeschreven, in het Pools gestelde, verklaring overgelegd waaraan in een later stadium een vertaling in het Nederlands is toegevoegd. Tevens heeft belanghebbende verklaard dat hij van [Firma1] in 1996 een bedrag heeft ontvangen van € 25.000. 2.4. In de administratie van belanghebbende zijn facturen aangetroffen van [Firma2] ten bedrage van fl. 21.000 en fl. 59.075 die in december 2000 respectievelijk december 2001 contant betaald zouden zijn terwijl de onderneming reeds per 1 april 2000 bij de kamer van koophandel was uitgeschreven. De betreffende ondernemer heeft schriftelijk verklaard dat hij nooit werkzaamheden voor belanghebbende heeft verricht. 2.5. In de administratie zijn facturen aangetroffen van [Firma3] ten bedrage van fl. 15.200. Het postadres dat op de facturen stond was in gebruik bij een geheel andere onderneming. De betreffende ondernemer heeft verklaard niet voor belanghebbende te hebben gewerkt. De factuur zou contant zijn betaald. Op de factuur was niet vermeld op welke werkzaamheden het bedrag betrekking had. 2.6. In de administratie is een factuur aangetroffen van [Firma4] die contant betaald zou zijn. Volgens de factuur betrof deze werkzaamheden aan het pand [straat] te [woonplaats]. Belanghebbende heeft aan de eigenaar van dat pand geen declaraties gezonden voor de betreffende werkzaamheden. 2.7. De inspecteur heeft de administratie van belanghebbende niet geaccepteerd als basis voor de berekening van belanghebbendes omzet in de betreffende jaren. Aan de hand van een vermogensvergelijking is een berekening gemaakt van de omzet en het inkomen van belanghebbende. Over de aldus berekende omzet is omzetbelasting nageheven. Tevens is de aftrek van voorbelasting op de onder 2.3 tot en met 2.5 genoemde facturen geweigerd. 2.8. Bij brief van 10 augustus 2004 is het eindrapport van de controle aan belanghebbende toegezonden. De boete van 75% van de nageheven omzetbelasting is daarbij gehandhaafd. De thans in geschil zijnde naheffingsaanslag is overeenkomstig de conclusies van het boekenonderzoek opgelegd. 2.9. Tijdens en na het boekenonderzoek bij belanghebbende heeft de inspecteur diverse malen stukken, (getuigen)verklaringen en andere gegevens opgevraagd. Ondanks herhaaldelijke rappellen heeft belanghebbende de gevraagde stukken niet (volledig) verstrekt. 3. Geschil 3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen: 1. Is sprake van omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR)? 2. Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd? Niet meer in geschil is dat de boete moet worden vernietigd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende: ik kan de originele schuldbekentenis ter zake van de lening niet overleggen, omdat de Poolse geldverstrekker weigert deze af te geven. De personen achter de facturen van [Firma2] en [Firma3] hebben slecht werk afgeleverd en mij belazerd. De Polen in kwestie waren inderdaad familie van mijn Poolse echtgenote die bij mij een vak leerden en daarvoor geen salaris hoefden te ontvangen. [Firma1] betrof een piramidespel waar ik in een vroeg stadium in ben gesprongen en waar ik wat aan heb overgehouden. Ik weerspreek alle beschuldigingen, heb altijd met goede bedoelingen gehandeld en oprecht geprobeerd feiten boven water te krijgen. Ik ben nooit eerder op deze wijze met de fiscus in aanraking gekomen, ben hooguit wat naïef geweest, maar dat rechtvaardigt niet de mij opgelegde excessieve boetes. De inspecteur: hoewel daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd heeft belanghebbende een aantal vragen niet beantwoord en een aantal relevante stukken niet overgelegd. Het geheel overziende is sprake van listige opzet en van een verhoudingsgewijs, zowel relatief als in absolute zin, omvangrijke affaire. Ik geef toe dat de beide handgeschreven verklaringen, waarin het realiteitsgehalte van bij belanghebbende aangetroffen facturen wordt ontkracht door dezelfde persoon lijken te zijn geschreven maar houd staande dat de verklaringen een juiste weergave vormen van hetgeen is verklaard en dat de op de verklaringen geplaatste handtekeningen authentiek zijn. De boete kan komen te vervallen. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken, van de naheffingsaanslag en van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken, vermindering van de naheffingsaanslag tot € 18.717 en tot vernietiging van de boete. 4. Beoordeling van het geschil Ten aanzien van de eerste in geschil zijnde vraag: terecht omkering van de bewijslast? 4.1. Belanghebbende heeft, blijkens zijn administratie, omvangrijke betalingen in contanten verricht. Belanghebbende heeft geen kasadministratie bijgehouden. De rechtbank is van oordeel dat de contante inkomsten en uitgaven van de onderneming van belanghebbende onder deze omstandigheden van zodanig gewicht zijn voor de berekening van de omzet van belanghebbende dat hij, door daarvan geen administratie bij te houden, niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en artikel 52, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op hem rustende verplichting om op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden etc., op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. 4.2. Voorts heeft belanghebbende, ondanks diverse verzoeken van de inspecteur, niet voldaan aan de op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a en b van de AWR op hem rustende verplichting om gegevens en inlichtingen te verstrekken die te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en boeken en bescheiden etc., waarvan de raadpleging voor de belastingheffing van belang kunnen zijn, aan de inspecteur beschikbaar te stellen. 4.3. Het in 4.1 en 4.2 overwogene, leidt ertoe dat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 27e AWR, het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. De eerste in geschil zijnde vraag wordt derhalve bevestigend beantwoord. Ten aanzien van de tweede in geschil zijnde vraag: is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd? 4.4. Voor de beantwoording van deze vraag is allereerst van belang of, zoals belanghebbende stelt, zijn omzet moet worden berekend op basis van de administratie. De inspecteur heeft de administratie als basis voor de omzetberekening verworpen en ontkent de juistheid van de onder 2.3 tot en met 2.6 vermelde inkomsten en uitgaven. De rechtbank zal derhalve eerst beoordelen in hoeverre belanghebbende het bestaan van de onder 2.3 tot en met 2.6 vermelde aftrekposten en betalingen, dan wel de betwiste privé-stortingen, heeft aangetoond. 4.5.1. Belanghebbende stelt de gestorte gelden te hebben gefinancierd met een Poolse geldlening en een uitkering van [Firma1]. 4.5.2. Voor wat betreft de geldlening, bevindt zich bij de stukken een handgeschreven, qua omvang omstreeks een half A-viertje omvattend, in het Pools gesteld briefje. Blijkens een door een beëdigd vertaler vervaardigde vertaling in het Nederlands, verklaart daarin dat [de Pool], wonend te [woonplaats], Polen, op 17 november 1997, DM 125.000 te lenen aan belanghebbende. Belanghebbende verplicht zich de lening zo snel mogelijk maar wel binnen 10 jaar in termijnen terug te betalen. Belanghebbende is niet in staat gebleken een origineel van de overeenkomst te produceren. Belanghebbende heeft geen antwoord kunnen geven op de vraag hoe en waar het bedrag van DM 125.000 is ontvangen of omgezet in guldens. Belanghebbende heeft evenmin gegevens kunnen verstrekken die zouden duiden op een mogelijk aflossing op genoemde lening en ook niet kunnen wijzen op onderdelen van zijn administratie die met deze lening in enig verband zouden kunnen staan. Onder deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat belanghebbende het realiteitsgehalte van voornoemde lening niet heeft kunnen waarmaken. 4.5.3. Voor wat betreft de betaling door [Firma1] heeft belanghebbende geen ander bewijs dan een “bewijs van storting” van 5.990 (de valuta is niet vermeld), afgegeven door [Firma1], daterend uit 1996. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aldus niet heeft aangetoond dat de in de periode 1998 tot en met 2001 contant gestorte bedragen uit deze bron afkomstig zijn geweest. 4.6.1. Voor wat betreft de bedragen die zouden zijn betaald aan [Firma2], [Firma3] en [Firma4]. 4.6.2. In de administratie is een tweetal rekeningen aangetroffen van [Firma2] te [woonplaats], van 31 december 1999, respectievelijk 15 december 2000, ten bedrage van fl. 21.000 respectievelijk fl. 59.075. Van betaling van deze facturen door belanghebbende is in de administratie niets aangetroffen. Blijkens een bij de stukken gevoegde, ondertekende, verklaring van de heer [Firma2], namens het inderdaad in [woonplaats] gevestigde [Firma2], heeft deze nooit zaken gedaan met het bedrijf van belanghebbende, heeft hij de aan hem toegeschreven facturen nimmer gezien, ontkent hij dat de daarop voorkomende handtekening de zijne is en stelt hij op zijn eigen facturen een ander logo te hanteren, hetgeen blijkt uit een eveneens bij de stukken gevoegde kopie daarvan. 4.6.3. Voorts bevindt zich in de administratie een tweetal rekeningen van [Firma3], gevestigd “Postbus [00]” te [woonplaats]. De rekeningen zijn gedateerd 31 december 2001 (bedrag: fl. 15.200) en 29 december 2002 (bedrag € 20.370). Daarnaast is een credit-nota van hetzelfde bedrijf aangetroffen van 31 december 2001, ten bedrage van fl. 9.875. Blijkens de stukken is Postbus [00] te [woonplaats] het postadres van het hoveniersbedrijf “[Firma7]”. Bij de stukken bevindt zich een op 12 december 2003 door de heer Spierings, eigenaar van [Firma7], ondertekende verklaring, dat de facturen van [Firma3] hem volledig onbekend voorkomen en hij de daar genoemde bedragen nimmer heeft ontvangen of betaald. Wel is het door [Firma3] aangegeven KvK-nummer het zijne. 4.6.4. In de administratie bevindt zich een aan het bedrijf van belanghebbende, [Firma], ter attentie van [de heer], gerichte factuur van [Firma4] B.V., te [woonplaats], van 1 oktober 2001, ter grootte van fl. 4.522 (€ 2.051,99). Deze zou betrekking hebben op in onderaanneming voor belanghebbende verrichte werkzaamheden aan een pand in [woonplaats]. Van werkzaamheden van belanghebbendes onderneming in en aan dit pand, dan wel het uitreiken van facturen aan de opdrachtgever ter zake, is in de administratie van belanghebbende niets terug te vinden. De heer is, blijkens door belanghebbende verstrekte informatie, directeur van [Firma3] voornoemd en niet meer te traceren. Belanghebbende heeft geen aanvaardbare verklaring voor deze mystificatie kunnen geven. 4.6.5. Het onder 4.6.1 tot en met 4.6.4 overwogene leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat genoemde ondernemers aan hem leveringen of diensten hebben verricht. Mitsdien is geen sprake van “op de voorgeschreven wijze opgemaakte” facturen zodat aftrek van voorbelasting, gezien het bepaalde in artikel 15, eerste lid, Wet OB, is uitgesloten. 4.7. De inspecteur heeft vervolgens de omzet van belanghebbende herrekend op basis van de in het rapport boekenonderzoek weergegeven vermogensvergelijking. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aldus tot een redelijke benadering van de omzet van belanghebbende in de betreffende jaren is gekomen. Belanghebbende heeft de juistheid van de vermogensvergelijkingen als zodanig ook niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in het verweerschrift de omzet en omzetbelasting op redelijke wijze heeft berekend. 4.8. De rechtbank zal, conform de stelling van de inspecteur, de boete vernietigen. Ten overvloede 4.9. In het beroepschrift wordt mede aandacht besteed aan de naheffingsaanslag OB 1998. Op het betreffende deze naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur, naar ter zitting is gebleken, nog geen uitspraak gedaan. Eerst in zijn pleitnota gaat de inspecteur in op de berekening van deze naheffingsaanslag. Nu tegen een naheffingsaanslag pas beroep kan worden ingesteld nadat de bezwaarfase is afgerond, kan de rechtbank de juistheid van deze naheffingsaanslag niet beoordelen. De rechtbank verzoekt de inspecteur om alsnog, binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak, uitspraak te doen op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 1998. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Het betreft, naast de onderhavige zaak, de zaak met als kenmerknummer 05/4570. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322 maal 1 wegens het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor 1), waarvan 50% of € 161 voor de onderhavige zaak. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraken op bezwaar; - vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting over de tijdvakken 1999 tot en met 2002 tot € 18.717; - vernietigt de boetebeschikking. Deze uitspraak is gedaan op 10 november 2006 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. drs. G.H.C. Blommers, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum: - hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel - beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd. Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie. Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.