Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4690

Datum uitspraak2006-12-14
Datum gepubliceerd2006-12-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers879/2006 NOT
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer


Indicatie

Het verschoningsrecht van een notaris.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER Bij vervroeging Beslissing van 14 december 2006 in de zaak onder rekestnummer 879/2006 NOT van: [X], wonende te [plaats], APPELLANT, t e g e n 1. MR. [Y], 2. MR. [Z], beiden notaris te [plaats] GEÏNTIMEERDEN. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Ter griffie van het hof is op 13 juni 2006 ingekomen een verzoekschrift van de zijde van appellant, verder te noemen klager, waarbij hij tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing – bekend onder nummer 05-33 van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te ‘s-Gravenhage, verder te noemen de kamer van 17 mei 2006, waarbij de klacht van klager tegen geïntimeerden verder te noemen de notarissen, ongegrond is verklaard. 1.2. Van de zijde van notaris sub 1 is op 13 juli 2006 een verweerschrift – met bijlagen - ter griffie van het hof ingekomen. Van de zijde van notaris sub 2 is op 14 juli 2006 eveneens een verweerschrift ter griffie van het hof ingekomen. 1.3. Van de zijde van klager is een faxbericht ter griffie van het hof ingekomen op 7 november 2006, waarin klager verzoekt om aanhouding van de behandeling van de zaak. 1.4. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 9 november 2006. Klager is niet verschenen. De notarissen zijn verschenen en hebben het woord gevoerd. 2. De stukken van het geding Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie alsmede van de hiervoor genoemde stukken. 3. De feiten Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten geen bezwaar gemaakt, behoudens voor zover klager stelt dat de feiten onvolledig zijn weer- gegeven in de beslissing van de kamer. Aan het door klager geopperde bezwaar zal het hof, voor zover het van belang is voor de beoordeling van de klacht, aandacht besteden. Voor het overige hebben partijen tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof zal uitgaan van de door de kamer in eerste aanleg vastgestelde feiten. 4. Het standpunt van klager 4.1. Klager verwijt de notarissen dat zij niet de waarheid hebben gesproken ten aanzien van de vraag of zij zich in het kader van het strafrechtelijk onderzoek hebben beroepen op het verschoningsrecht. De notarissen ontkennen immers in het kader van de strafprocedure tot het afleggen van verklaringen te zijn opgeroepen. Volgens klager zijn er echter voldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat zij wel zijn opgeroepen en dat de notarissen bij die gelegenheid zich op hun verschoningsrecht hebben beroepen. Hierdoor hebben zij het onderzoek gefrustreerd, waardoor de zaak is geseponeerd. 4.2. Ten slotte brengt klager naar voren dat in de beslissing van de kamer onder het kopje procedure enkele stukken niet worden genoemd die wel in de procedure zijn ingebracht. 5. Het standpunt van de notarissen 5.1. De notarissen betwisten de stellingen van klager en verweren zich als volgt. 5.2. Ten aan zien van het beroep op het verschoningsrecht hebben de notarissen betoogd dat daarvan uitsluitend sprake is geweest bij de inbeslagname van de testamenten en de daarop volgende beklagprocedure in raadkamer. In dat verband verwijzen zij naar de verklaring van de fungerend hoofdofficier van justitie te ’s-Gravenhage in zijn brief van 29 november 2005. Zowel bij de inbeslagname van de testamenten als bij de beklagprocedure zijn de richtlijnen van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie in acht genomen. 6. De beoordeling 6.1. Voor zover klager bezwaar heeft gemaakt tegen de gang van zaken in eerste aanleg, in het bijzonder het verwijt dat niet alle wederzijds gewisselde stukken in de beslissing van de kamer zijn genoemd, behoeft dit bezwaar van klager geen nadere bespreking, nu deze door hem gestelde tekortkoming ten gevolge van de behandeling in hoger beroep is hersteld. 6.2. Het onderzoek in hoger beroep heeft naar het oordeel van het hof niet geleid tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de kamer, waarmee het hof zich verenigt. 6.3. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als in deze procedure niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven. 6.4. Het vorenoverwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing. 7. De beslissing Het hof: - verwerpt het beroep. Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, P.J.N. van Os en A.M.A. Verscheure en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 14 december 2006 door de rolraadsheer. Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-Notarissen ’s­Gravenhage Beslissing d.d. 17 mei 2006 inzake de klacht onder nummer 05­33 van: [X], wonende te [plaats], hierna ook te noemen: klager, advocaat mr I.A. Groenendijk, tegen 1. mr [Y], hierna ook te noemen: notaris [Y], en 2. mr [Z], hierna ook te noemen: notaris [Z], beiden notaris te [plaats]. De procedure De Kamer heeft kennisgenomen van: ? de klacht tegen notaris [Y], met bijlagen, ingekomen op 16 augustus 2005, ? de klacht tegen notaris [Z], met bijlagen, ingekomen op 6 september 2005, ? het antwoord van respectievelijk notaris [Y] en van notaris [Z], ? de repliek van klager, met bijlagen, ? de dupliek van respectievelijk notaris [Y] en van notaris [Z]. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006. Daarbij waren aanwezig de advocaat van klager alsmede klagers partner, mevrouw [G], en de notarissen. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt met daaraan in afschrift gehecht de op de zitting overgelegde pleitnota van de advocaat van klager. De feiten Op 22 december 2001 is overleden Johanna [X]-[M] [hierna: de moeder], de moeder van klager en zijn zuster A. [X]­[X] [hierna de zuster]. De moeder heeft twee testamenten doen opmaken; het eerste testament is op 18 februari 1999 verleden door notaris [Y] [toen nog kandidaat-notaris op het kantoor van notaris [Z]], het tweede testament is op 6 december 2001 verleden door notaris [Z]. Klager, zijn zuster en hun vader zijn de erven. Bij beslissing van 19 februari 2003 heeft de Kamer van Toezicht de op 4 september 2002 ingekomen klacht van klager tegen de beide notarissen betreffende de gang van zaken rondom de twee bovenaangeduide testamenten van de moeder in de klachtzaak onder nummer 02-39 ongegrond verklaard. Bij beslissing van 20 juli 2005 heeft de voorzitter van de Kamer van Toezicht de op 27 mei 2005 ingekomen klacht van klager in de klachtzaak onder nummer 05-16, eveneens tegen beide notarissen, als kennelijk niet­ontvankelijk afgewezen, nu deze klacht in wezen hetzelfde behelsde als die welke door de Kamer in zaak 02-39 ongegrond was verklaard. Bij beslissing van 16 november 2005 heeft de Kamer van Toezicht het verzet van klager tegen de afwijzende beslissing van 20 juli 2005 van de voorzitter van de Kamer in de klachtzaak onder nummer 05­16 van klager tegen beide notarissen ongegrond verklaard. Tegen voormelde zuster heeft klager op 24 juli 2002 bij het Openbaar Ministerie aangifte gedaan van onder andere valsheid in geschrift en verduistering. De officier van justitie te ’s­Gravenhage heeft bij beslissing van 23 december 2004 beslist om de zaak tegen de zuster van klager te seponeren. Klager heeft thans in de onderhavige klachtzaak overgelegd een kopie van een advies d.d. 11 april 2005, parketnummer 755072­03, van mr M.T. Paulides, officier van justitie, aan mr W.B.M. Tomesen, fungerend hoofdofficier van justitie. Onder het hoofd “Reactie op het klaagschrift”, sub 2, p. 3, wordt vermeld dat “de notaris” zich op zijn verschoningsrecht beroept en dat verder onderzoek in de zin van getuigenverhoor daarom naar de mening van het Openbaar Ministerie geen zin heeft. De door klager tegen de handelwijze van het Openbaar Ministerie op 16 augustus 2005 ingediende klachten zijn bij schrijven van de hoofdofficier van justitie van 4 oktober 2005 ongegrond verklaard. Fungerend voorzitter mr R.J. Paris, daartoe aangewezen door de voorzitter van de Kamer, mr H.F.M Hofhuis, heeft naar aanleiding hiervan aan de officier van justitie de vraag voorgelegd of en, zo ja, wanneer “de notaris” zich op zijn verschoningsrecht heeft beroepen nadat hem in de strafzaak, althans in het kader van het ingesteld onderzoek, gevraagd was een verklaring af te leggen. In zijn antwoord aan mr Paris bij brief van 29 november 2005 verklaart de fungerend hoofdofficier van justitie te ’s­Gravenhage het volgende: “Op 16 augustus 2005 is door de heer [X] een klacht ingediend tegen de officier van justitie. Een onderdeel van de klacht was het advies van de officier van justitie van 11 april 2005. In de klacht procedure is vast komen te staan dat het notariskantoor [Z] en [Y] op 10 september 2003 ten overstaan van de rechter­commissaris in de persoon van mr [Z] zich heeft beroepen op het verschoningsrecht. Ook tijdens de raadkamerprocedure ex artikel 552a van 11 november 2003 heeft de vertegenwoordiger van het notariskantoor een beroep gedaan op het verschoningsrecht. De officier van justitie heeft deze inroeping van het verschoningsrecht verstaan als een beroep op dit recht voor de gehele strafprocedure, terwijl het kennelijk ­ blijkens de latere verklaringen van beide notarissen ­ niet bedoeld was zich uit te strekken tot een verklaring als getuige.” De klacht Kort gezegd verwijt klager de notarissen dat zij ten aanzien van de vraag of zij zich in het kader van het strafrechtelijk onderzoek hebben beroepen op het verschoningsrecht, niet de waarheid hebben gesproken. Beide notarissen ontkennen immers in het kader van de strafprocedure tot het afleggen van verklaringen te zijn opgeroepen, doch volgens klager zijn er voldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat zulks wel is geschied en dat de notarissen bij die gelegenheid het verschoningsrecht hebben ingeroepen. Door aldus te handelen hebben zij willens en wetens het onderzoek gefrustreerd, en aldus het sepot bewerkstelligd. Het verweer De notarissen hebben ieder voor zich gemotiveerd verweer gevoerd, dat voor zover nodig hieronder zal worden besproken. De beoordeling Aan de onderhavige procedure ligt ten grondslag klagers stellige overtuiging dat destijds bij de totstandkoming van de testamenten van zijn moeder onregelmatigheden hebben plaatsgehad, met het oogmerk zijn zuster in de nalatenschap te bevoordelen en hem ­ klager ­ slechts in de legitieme te stellen. Klager verdenkt er niet alleen zijn zuster van (onder meer) de handtekening van moeder te hebben vervalst, maar ook ­ en dat is in de tot dusver behandelde klachtzaken steeds de rode draad geweest ­ dat de notarissen daaraan welbewust hun medewerking hebben verleend. Het belang van de notarissen is er volgens klager uitsluitend op gericht de “waarheid onder de pet te houden ”. Ook de onderhavige klacht tegen de notarissen moet in dat licht worden gezien. Deze klacht betreft hun handelwijze in het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van bovengenoemde aangifte van klager tegen zijn zuster. De Kamer overweegt als volgt. Op grond van artikel 22 van de Wet op het notarisambt heeft de notaris een geheimhoudingsplicht ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn werkzaamheid als zodanig kennisneemt, zulks voor zover niet bij of krachtens de wet anders is bepaald. Op grond van deze wettelijk vastgelegde geheimhoudingsplicht komt de notaris het verschoningsrecht toe. De notaris behoort met andere woorden tot de beperkte groep van personen die uit hoofde van de aard van hun maatschappelijke functie verplicht zijn tot geheimhouding van al hetgeen hen in hun hoedanigheid wordt toevertrouwd en aan wie in verband daarmee tevens het recht toekomt zich te dien aanzien ook ten overstaan van de rechter van het afleggen van getuigenis te verschonen. Uit de stukken ­ in het bijzonder de brief van de fungerend hoofdofficier van justitie d.d. 29 november 2005 ­ blijkt dat als vaststaand kan worden aangenomen dat het notariskantoor [Z] en [Y] in de persoon van mr [Z] op 10 september 2003 ten overstaan van de rechter-commissaris zich heeft beroepen op het verschoningsrecht. Ook tijdens de beklagprocedure in raadkamer op 11 november 2003 heeft de vertegenwoordiger van het notariskantoor een beroep gedaan op het verschoningsrecht. De Kamer verbindt hieraan evenwel niet de conclusie die klager daaraan kennelijk wél verbindt, namelijk dat de notarissen dus kennelijk welbewust de waarheid hebben verzwegen casu quo willens en wetens het strafrechtelijk onderzoek hebben gefrustreerd. Het eerste beroep op het verschoningsrecht is gedaan bij de inbeslagname van de testamenten op het notariskantoor op 10 september 2003 waarbij notaris [Z] zich ­ overigens geheel conform de daarvoor geldende beroepsregels ­ heeft verzet tegen die inbeslagname. Het tweede beroep is gedaan in het kader van de beklagprocedure. Uit niets is evenwel gebleken dat in het verdere vervolg van de door klager geinitieerde strafrechtelijke procedure de notarissen is verzocht verklaringen tegenover justitie af te leggen en zij zulks met een beroep op hun verschoningsrecht zouden hebben geweigerd. Uit de brief van de fungerend hoofdofficier d.d. 29 november 2005 blijkt immers dat de officier van justitie de inroeping van het verschoningsrecht heeft verstaan als een beroep op dit recht voor de gehele strafprocedure, terwijl het kennelijk ­ blijkens de latere verklaringen van beide notarissen ­ niet bedoeld was zich uit te strekken tot een verklaring als getuige. De Kamer kan op grond van het vorenoverwogene, zulks mede in het licht van artikel 22 Wna, dan ook niet tot de conclusie komen dat de notarissen het onderzoek welbewust hebben gefrustreerd dan wel dat het sepot een direct gevolg is geweest van hun opstelling. Veeleer is sprake geweest van een kennelijk bij het Openbaar Ministerie omtrent de reikwijdte van het begrip verschoningsrecht levende vooronderstelling, die bij nadere beschouwing niet juist is gebleken. Aan de notarissen kan dit echter niet worden tegengeworpen. Ook overigens is geenszins gebleken dat de notarissen in onderhavige kwestie hebben gepoogd de “waarheid” te verhullen. In dat verband merkt de Kamer nog op dat beide notarissen ter zitting desgevraagd hebben verklaard bereid te zijn, indien zulks van hen alsnog zou worden verlangd, als getuige onder ede te worden gehoord omtrent de gang van zaken rond het verlijden van het testament. Op grond van het bovenstaande is de Kamer van oordeel dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. De beslissing De Kamer van Toezicht voormeld: verklaart de klacht tegen de notarissen mrs [Y] en [Z] ongegrond. Deze beslissing is gegeven door mrs R.G. Kok, voorzitter, R. van der Galiën, J. Hulsebosch, M.G.L. den Os­Brand en N.P.C. van Wijk, en in tegenwoordigheid van de secretaris, mr A. Saab, in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2006. Afschrift van deze beslissing wordt bij aangetekende brief aan de notarissen en aan klager gezonden. Binnen dertig dagen na de dagtekening van de begeleidende brief kunnen de notarissen en klager van deze beslissingen in hoger beroep komen bij het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.