Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4758

Datum uitspraak2006-12-15
Datum gepubliceerd2006-12-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/2569 WSF en 06/2950 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Studiefinanciering. Afwijking woonadres met GBA-adres. Kan betrokkene van de gebleken afwijking in de zin van artikel 1.5 van de WSF 2000 redelijkerwijs geen verwijt worden gemaakt?


Uitspraak

06/2569 WSF en 06/2950 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 maart 2006, 05/1329 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en appellante. Datum uitspraak: 15 december 2006 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Bij haar aanvullende hoger beroepschrift heeft appellante een nader besluit, gedateerd 2 mei 2006, meegezonden. Bij dit besluit is uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Appellante heeft de Raad verzocht dit nadere besluit eveneens te vernietigen, indien de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het inleidend beroep van betrokkene alsnog ongegrond wordt verklaard. Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2006. Appellante was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema. Betrokkene is verschenen bij haar gemachtigde H.A.R. Brons. II. OVERWEGINGEN Bij schrijven van 20 januari 2005 heeft appellante aan betrokkene meegedeeld dat bij controle is gebleken dat het woonadres dat zij voor de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) aan appellante heeft doorgegeven ([adres 1]) afwijkt van hetgeen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is geregistreerd. Betrokkene is in die brief gewaarschuwd dat indien zij deze afwijking niet binnen vier weken ongedaan maakt, de haar toegekende studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende met ingang van november 2004 wordt omgezet in studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Vervolgens heeft appellante bij besluiten van 11 maart 2005 de aan betrokkene toegekende studiefinanciering met ingang van november 2004 omgezet in studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Overwogen is daartoe dat betrokkene heeft verzuimd de afwijking tussen het woonadres dat betrokkene aan appellante heeft opgegeven en hetgeen is geregistreerd in de GBA ongedaan te maken. Hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt. Daarbij is aangevoerd dat betrokkene vanaf november 2004 uitwonend was aan het adres [adres 2] en dat zij er ten tijde van belang van uitging dat appellante daarmee bekend was, aangezien zij van appellante een aan [adres 2] geadresseerd Bericht Tegemoetkoming scholieren heeft ontvangen, gedateerd 17 november 2004. Het bezwaar van betrokkene is bij besluit van 11 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) door appellante ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 1.5 van de WSF 2000. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het inleidend beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, een en ander met aanvullende beslissingen inzake de vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht en haar proceskosten. Daartoe is overwogen dat - kort weergegeven - er in het onderhavige geval geen sprake is van een afwijking in de zin van artikel 1.5 van de WSF 2000, aangezien uit het door betrokkene ontvangen Bericht Tegemoetkoming scholieren van 17 november 2004 kan worden afgeleid dat appellante ervan op de hoogte is gesteld dat betrokkene vanaf november 2004 uitwonend was aan het adres [adres 2] en appellante daar ook van uit diende te gaan voor de uitvoering van de WSF 2000. In dit verband is verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Assen van 7 november 2004 in de zaak 04/381, LJN AR8414. Appellante heeft zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen en heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de omstandigheid dat appellante adresgegevens van studerenden rechtstreeks bij de GBA opvraagt, er niet toe leidt dat studerenden zijn ontslagen van de wettelijke verplichting om eigenstandig en bijtijds wijzigingen in hun woonadres aan appellante door te geven. Verder is er door appellante op gewezen dat het aan [adres 2] geadresseerde bericht van 17 november 2004 is verzonden ter uitvoering van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten (WTOS) en dat adresgegevens voor de uitvoering van die wet - anders dan voor de uitvoering van artikel 1.5 van de WSF 2000 - rechtstreeks worden overgenomen uit de GBA. Appellante hanteert als vaste gedragslijn dat studiefinanciering niet met toepassing van artikel 1.5 van de WSF 2000 wordt omgezet in studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende, indien binnen vier weken voorafgaand aan de waarschuwing dan wel binnen de hersteltermijn van vier weken een bericht inzake de WTOS is verzonden naar het feitelijk woonadres van de betrokken studerende. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Betrokkene heeft in hoger beroep gesteld dat - kort en zakelijk weergegeven - het onderscheid dat de appellante maakt tussen de uitvoering van de WTOS en de WSF 2000 haar destijds niet bekend was en dat haar niet valt aan te rekenen dat appellante voor de uitvoering van beide wetten gebruik maakt van verschillende adressenbestanden. De Raad overweegt als volgt. De Raad stelt vast dat er ten tijde van belang sprake was van een afwijking in de zin van artikel 1.5 van de WSF 2000. Immers, doordat betrokkene haar verhuizing naar het adres [adres 2] wèl heeft opgegeven aan de GBA en niet aan appellante, stemde hetgeen in de GBA was geregistreerd ten tijde van belang niet overeen met het door betrokkene aan appellante verstrekte adres. De Raad is van oordeel dat niet is staande te houden dat betrokkene van deze afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. De Raad ziet namelijk geen juridische grond om niet aanvaardbaar te achten dat appellante voor de uitvoering van de WTOS en de WSF 2000 gebruik maakt van verschillende adressenbestanden. Voorts is door betrokkene niet gereageerd op de waarschuwing van 20 januari 2005 en is tevens niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit verzuim verschoonbaar is te achten. In dit verband is door de Raad overwogen dat betrokkene niet zonder meer heeft mogen veronderstellen dat zij gelet op de adressering van het WTOS-bericht van 17 november 2004 niet op de waarschuwing van 20 januari 2005 hoefde te reageren, aangezien - gelet op het tijdsverloop - van kruisende post geen sprake kon zijn. Daar kan niet aan afdoen dat het onderscheid dat appellante maakt tussen de uitvoering van de WTOS enerzijds en de WSF 2000 anderzijds betrokkene destijds niet bekend was. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak gegeven nadere besluit van 2 mei 2006. Daarom dient dat besluit evenzeer te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het nadere besluit van 2 mei 2006; Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006. (get.) J. Janssen. (get.) M.C.T.M. Sonderegger MK