Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4764

Datum uitspraak2006-12-19
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1786 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Bezwaar niet-ontvankelijk. Termijn overschrijding. Schrijven waartegen bezwaar is ingediend, is herhaling van besluit en niet gericht op rechtsgevolg.


Uitspraak

06/1786 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 februari 2006, 05/1096 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 december 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006, waar appellante en haar gemachtigde, met kennisgeving, niet zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 6 september 2002 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 11 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het hiertegen door de werkgever van appellante – ten tijde van de ziekmelding op 12 september 2001 was dit [de werkgever] (hierna: de werkgever) – gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 november 2003 niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het gericht is tegen consequenties voor de vaststelling van de gedifferentieerde premie van de werkgever aangezien de werkgever op dat punt geen rechtstreeks belang heeft bij de beslissing van 6 september 2002. Het bezwaar is ontvankelijk en gegrond verklaard voor zover de werkgever meent een ander rechtstreeks belang te hebben. In die beslissing op het bezwaar van de werkgever is tevens vastgelegd dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2003 zal worden ingetrokken. Ook aan appellante is op 10 november 2003 een beslissing op het bezwaar van de werkgever toegezonden, zij het dat het Uwv daarin iets andere bewoordingen hanteerde dan in het besluit, gericht aan de werkgever. In die beslissing is ook aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering op 1 december 2003 zal worden ingetrokken. Bij schrijven van 17 december 2003 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 1 december 2003 wordt ingetrokken omdat zij met ingang van 1 december 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen het besluit van 10 november 2003 beroep ingesteld. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij uitspraak van 8 september 2004 (03/1592) het beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 november 2003 vernietigd, het bezwaar van de werkgever niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. Appellante heeft bij brief van 10 januari 2005 bezwaar gemaakt tegen het schrijven van 17 december 2003. Bij besluit op bezwaar van 24 juni 2005, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding bij de indiening daarvan. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij het schrijven van 17 december 2003 niet als een besluit heeft herkend. Appellante zag het schrijven van 17 december 2003 als een bevestiging van het besluit van 10 november 2003. Tevens heeft appellante aangegeven dat zodra de bedoeling van het schrijven haar duidelijk was geworden, zij bezwaar heeft aangetekend. De termijnoverschrijding acht appellante daarmee verschoonbaar. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het schrijven van 17 december 2003 moet worden gezien als een primair besluit aangaande de eerstejaarsherbeoordeling en dat het medische en arbeidskundig onderzoek dat verricht is in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 september 2002 kan dienen als onderzoek voor de eerstejaarsherbeoordeling. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard in rechte stand kan houden. De Raad overweegt als volgt. In het kader van het bezwaar van de werkgever van appellante tegen het besluit van 6 september 2002 is appellante gezien door de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige. Naar aanleiding hiervan heeft het Uwv bij brief van 30 september 2003 aan appellante medegedeeld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk wordt vastgesteld op minder dan 15% in de zin van de WAO. In die brief is tevens aangegeven dat de consequenties hiervan zijn dat de WAO-uitkering met ingang van 1 december 2003 zal worden ingetrokken. In het besluit op bezwaar van 10 november 2003 is aangegeven dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2003 zal worden ingetrokken. In het schrijven van 17 december 2003 is wederom aangegeven dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 december 2003 wordt ingetrokken. Uit het samenstel van de aanzegbrief van 30 september 2003, de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 12 mei 2003 en de rapportage van de bezwaararbeids-deskundige van 9 september 2003 kan de Raad niet anders concluderen dan dat bij besluit op bezwaar van 10 november 2003 de uitkering met ingang van 1 december 2003 is ingetrokken. Het schrijven van 17 december 2003 bevat derhalve slechts een herhaling van hetgeen in het besluit van 10 november 2003 in zoverre werd vastgesteld en is derhalve niet op enig rechtsgevolg gericht. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het schrijven van 17 december 2003 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht het bezwaarschrift van appellante tegen het schrijven van 17 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard, zij het echter niet op de juiste gronden. Daarbij wijst de Raad er nog op dat uit de niet-aangevochten uitspraak van de rechtbank van 8 september 2004 volgt dat het besluit op bezwaar van 10 november 2003, waarbij de WAO-uitkering is ingetrokken, is vernietigd en dat dit derhalve met zich brengt dat appellante per 1 december 2003 nog in het genot van haar WAO-uitkering was. De Raad laat daarbij in het midden of de door de verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige verrichte onderzoeken thans nog kunnen worden aangevoerd voor een eerstejaars herbeoordeling per die datum. Tenslotte wijst de Raad er nog op dat hij niet het Uwv volgt waar deze stelt dat bij het bestreden besluit of het schrijven van 17 december 2003 reeds een dergelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Dit schrijven en het bestreden besluit zijn immers gevolgd op de besluitvorming op het bezwaar van de werkgever tegen de toekenning van de WAO-uitkering aan appellante met ingang van 11 september 2002. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van gronden. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) P.H. Broier. MH