Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4846

Datum uitspraak2006-12-19
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/6145 WAO, 04/6146 WAO, 04/6303 WAO, 04/6306 WAO, 04/6544 WAO,
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Terugvordering. Oorspronkelijk 2 besluiten. 4 nadere besluiten, waarbij niet geheel tegemoet is gekomen aan grieven van betrokkene. Meegenomen op grond van 6:19 Awb.


Uitspraak

04/6145 WAO, 04/6146 WAO, 04/6303 WAO, 04/6306 WAO, 04/6544 WAO, 04/6546 WAO, 05/1659 WAO en 05/1663 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2004, 04/297 en 04/296 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 19 december 2006 I. PROCESVERLOOP Partijen hebben op bij afzonderlijke beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Partijen hebben een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 19 en 22 september 2006 heeft de raadsman van betrokkene, mr. H.D. Wind, advocaat te Haarlem, nog nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. H.D. Wind, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.H.H.J. Krijnen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Betrokkene is in 1986 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als ambtenaar bij de afdeling Welzijn van de gemeente Zaanstad. In verband met zijn arbeidsongeschiktheid is hem een uitkering toegekend op grond van de toen geldende Algemene Burgerlijke Pensioenwet. Per 1 januari 1996 is deze uitkering omgezet in een WAO-conforme uitkering naar een arbeidsongeschiktheidklasse van 80 tot 100%. Betrokkene werkt sinds 10 mei 1993 bij het Regionaal Bureau Onderwijs te Haarlem (hierna: RBO), aanvankelijk voor 20 uur per week en met ingang van 1 september 2003 voltijds. Na herbeoordeling is bij besluit van 28 april 2000 de mate van betrokkenes arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 oktober 1999 herzien naar 65 tot 80%. Ter compensatie van het verlies aan inkomen door deze herziening heeft zijn werkgever hem per 1 april 2000 een salarisverhoging tot ruim een verdubbeling toegekend. In 2003 heeft het Uwv een onderzoek verricht naar de samenloop van de inkomsten van betrokkene uit arbeid naast zijn WAO-uitkering en de invloed daarvan op de hoogte van die uitkering. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid diende te worden herzien. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat met ingang van 1 april 2000 de uitkering met toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt uitbetaald alsof betrokkene 35 tot 45% arbeidsongeschikt is. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 januari 2004 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 november 2003 heeft het Uwv meegedeeld dat als gevolg van de wijziging van de uitkering per 1 april 2000, over de periode van 1 april 2000 tot 1 oktober 2003 een bedrag aan € 26.389,70 onverschuldigd is uitbetaald en dat dit bedrag van betrokkene wordt teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar, voorzover betreffende de terugvordering ingevolge de WAO, is bij afzonderlijke beslissing van 21 januari 2004 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van betrokkene gegrond verklaard, de besluiten 1 en 2 vernietigd en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat besluit 1 op een onjuiste wettelijke grondslag berustte. Aangezien betrokkene zijn werkzaamheden per 1 april 2000 niet had uitgebreid, maar hem alleen een hogere beloning voor die werkzaamheden was verstrekt, was er geen sprake van de situatie waarop artikel 44, eerste lid, van de WAO ziet. Bovendien strekte de toepassing van artikel 44 van de WAO zich door de terugwerkende kracht uit over een periode van meer dan drie jaar, hetgeen in strijd is met het tweede lid van artikel 44 van de WAO. Ten aanzien van de terugwerkende kracht van de herziening van de WAO-uitkering overwoog de rechtbank in haar uitspraak, waarin betrokkene is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, het volgende: “2.9. Aan het besluit tot herziening van eisers WAO-uitkering is een terugwerkende kracht verbonden tot 1 april 2000. Eisers is het met deze terugwerkende kracht niet eens. 2.10. In het algemeen is een verlaging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Van een zodanig strijd is geen sprake indien de verzekerde wist, dan wel redelijkerwijs had behoren te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van een dergelijke verlaging. Ook is van zodanige strijd geen sprake indien de verzekerde heeft gehandeld in strijd met zijn inlichtingenplicht van artikel 80 WAO. 2.11. Eiser heeft verweerder door middel van zijn jaaropgave 2001, door hem verzonden op 6 mei 2002, melding gemaakt van zijn hogere inkomsten door het aangeven van zijn inkomsten. Een specificatie van zijn inkomsten heeft eiser niet vermeld. Niet gebleken is echter dat eiser verweerder al voor 6 mei 2002 heeft geïnformeerd over zijn precieze salarisverhoging in april 2000. Op de jaaropgave 2000 van 3 juni 2001 heeft eiser slechts de vraag, of hij zijn inkomsten en de eventuele wijzigingen daarin al eerder schriftelijk had gemeld aan verweerder, bevestigend beantwoord. De mededeling die eiser in februari 2000 naar zijn zeggen aan de verzekeringsarts heeft gedaan kan niet als zodanig gelden, reeds omdat eiser ook volgens zijn eigen stellingen aan de verzekeringsarts geen mededeling heeft gedaan over de concrete loonsverhoging. Eiser heeft verder gesteld dat in een gesprek tussen zijn werkgever en de arbeidsdeskundige melding is gedaan van de hoogte van het (nieuwe) salaris. Aangezien een schriftelijk stuk waarin de inhoud van dit gesprek is vastgelegd, ontbreekt heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder via deze weg is geïnformeerd over eisers salarisverhoging per 1 april 2000. Er dient derhalve van uit te worden gegaan dat eiser verweerder eerst met de inkomstenverklaring van 6 mei 2002 op de hoogte heeft gesteld van zijn salarisverhoging per 1 april 2000. Dat eiser verweerder onverwijld van de salarisverhoging op de hoogte had moeten stellen, omdat die verhoging van invloed kon zijn op de hoogte van zijn WAO-uitkering, had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Immers de hoogte van eisers inkomsten hadden ook al een grond opgeleverd voor de verlaging van eisers WAO-uitkering per 1 oktober 1999. Eisers standpunt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat met het besluit van 28 april 2000, waarbij de WAO-uitkering per 1 oktober 1999 werd verlaagd, al rekening was gehouden met de loonsverhoging per 1 april 2000, wordt verworpen. Die veronderstelling is niet gerechtvaardigd, omdat eiser verweerder eerst op 6 mei 2002 van het concrete bedrag van zijn salaris per 1 april 2000 op de hoogte heeft gebracht. De conclusie is dat eiser met betrekking tot de wijziging van zijn inkomen in het jaar 2000 in strijd met artikel 80 WAO heeft nagelaten verweerder onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen. De terugwerkende kracht van de herziening van eisers WAO-uitkering over het jaar 2000 was derhalve niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. 2.12. In de door eiser overgelegde brief van 8 mei 2002 waarbij hem werd gevraagd het formulier opgave jaarinkomsten 2001 in te sturen, staat vermeld dat na inzending zal worden bekeken of de inkomsten gevolgen hebben voor de uitkering en dat als de opgave geen consequenties heeft er geen bericht volgt. Eiser heeft door middel van zijn jaarinkomstenformulier 2001 van 6 mei 2002 melding gedaan van zijn inkomsten over 2001. Verweerder heeft op die opgave niet gereageerd. Gelet op de inhoud van de brief van 8 mei 2002 hoefde eiser geen rekening meer te houden met een verlaging van zijn WAO-uitkering over 2001 in verband met de inkomsten die hij in dat jaar had genoten. De terugwerkende kracht van de herziening van eisers WAO-uitkering over het jaar 2001 was derhalve wel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.” Besluit 2 kwam naar het oordeel van de rechtbank ook voor vernietiging in aanmerking aangezien door de vernietiging van besluit 1 de grondslag aan de terugvordering was ontvallen. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 24 november 2004 (hierna: besluit 3) het bezwaar tegen besluit 1 wederom ongegrond verklaard onder de overweging dat gelet op de inkomsten van betrokkene de WAO-uitkering op basis van artikel 44 van de WAO terecht met ingang van 1 april 2000 is gewijzigd. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum (hierna: besluit 4) heeft het Uwv meegedeeld dat het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond wordt verklaard en dat terecht een bedrag van € 24.568,08 wegens teveel genoten WAO-uitkering is teruggevorderd. Nadere bestudering van de gegevens heeft het Uwv tot de conclusie gebracht dat de besluiten 3 en 4 niet correct zijn. Het dossier is vervolgens ter beoordeling voorgelegd aan de bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris. Hij is, blijkens zijn rapportage van 14 december 2004, tot de conclusie gekomen dat de toepassing van artikel 44 van de WAO niet aan de orde is. Ook achtte hij het maatmanloon niet juist vastgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het maatmanloon gecorrigeerd, de restverdiencapaciteit opnieuw vastgesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid per verschillende data vanaf april 2000 opnieuw berekend. Bij besluit van 4 maart 2005 (hierna: besluit 5) heeft het Uwv onder intrekking van besluit 3, het bezwaar tegen de verlaging van de WAO-uitkering ongegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid onder toepassing van artikel 18 en 36a van de WAO met ingang van 1 april 2000 bepaald op een percentage van 25 tot 35, met ingang van 1 april 2001 op een percentage van 35 tot 45 en met ingang van 1 januari 2002 op een percentage van 25 tot 35. Bij afzonderlijk besluit van eveneens 4 maart 2005 (hierna: besluit 6) heeft het Uwv onder intrekking van besluit 4 het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard en beslist dat in ieder geval tenminste een bedrag van € 22.840,21 bruto en € 1.727,87 netto aan teveel genoten WAO-uitkering dient te worden terugbetaald. Zowel betrokkene als het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen overweging 2.11 van de aangevallen uitspraak. Naar de mening van betrokkene is de herziening over het jaar 2000 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, stelt betrokkene dat hij met betrekking tot het jaar 2000 het Uwv wel de juiste inlichtingen omtrent zijn inkomsten heeft doorgegeven. Betrokkene heeft tijdens de medische herkeuring in 2000 de verzekeringsarts al in kennis gesteld van de loonsverhoging. Voorts heeft hij zoals te doen gebruikelijk ieder jaar de formulieren opgave jaarinkomsten op juiste wijze ingevuld en ingezonden. Gelet op het begeleidend schrijven van 8 mei 2002 bij het jaarinkomstenformulier 2001 mocht hij er, ook wat het jaar 2000 betreft, op vertrouwen dat zijn inkomsten geen consequenties hadden voor de hoogte van zijn WAO-uitkering. Daarnaast stelt betrokkene zich op het standpunt dat het Uwv met de besluiten 5 en 6 geen uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, met name niet nu de rechtbank heeft geoordeeld dat herziening over het jaar 2001 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is en de over die periode onverschuldigd uitbetaalde uitkering niet kan worden teruggevorderd. Nu er kennelijk sprake was van een herbeoordeling van het medisch onderzoek in 2000, had het naar de mening van betrokkene in de rede gelegen hem eerst opnieuw aan een medisch onderzoek te onderwerpen. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen overweging 2.12 van de de aangevallen uitspraak. Naar de mening van het Uwv heeft betrokkene nimmer op de juiste wijze opgave gedaan van het feit dat hem met ingang van 1 april 2000 loonsverhoging is toegekend. Het Uwv heeft, nadat de juiste gegevens bekend waren, op korte termijn een besluit genomen. Betrokkene diende volgens het Uwv wel degelijk rekening te houden met een verlaging van zijn WAO-uitkering in verband met de inkomsten die hij in dat jaar had genoten. De Raad overweegt als volgt. Het hoger beroep van betrokkene en het Uwv. Hoewel de grieven van betrokkene en het Uwv op verschillende tijdsperiodes zien, zijn zij inhoudelijk gericht tegen het oordeel van de rechtbank aangaande de terugwerkende kracht die aan de herziening van de uitkering is verbonden. De Raad overweegt ten aanzien hiervan het volgende. Volgens vaste jurisprudentie brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich dat herziening of intrekking van een toegekende uitkering met terugwerkende kracht niet is toegestaan tenzij de betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kon worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de uitkering dan wel indien het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl het bestuursorgaan een ander (minder gunstig) besluit zou hebben genomen indien het de juiste feiten had gekend. Betrokkene heeft, nadat bij besluit van 28 april 2000 zijn WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 1999 was herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%, ter compensatie van het verlies aan inkomen per 1 april 2000 een salarisverhoging gekregen. Gebleken is dat dit een substantiële verhoging betreft. Volgens de zich in het dossier bevindende gegevens van de werkgever bedroeg het salaris van betrokkene over de maanden januari tot en met maart 2000 f 2.106,- per maand, van april tot en met juli 2000 f 4.565,- en van augustus tot en met december 2000 f 4.704,50. Gelet op de omvang van de salarisverhoging in verhouding tot de geringe mate waarin de WAO-uitkering was herzien - te weten 1 klasse -, is de Raad van oordeel dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de salarisverhoging van invloed zou kunnen zijn op zijn rechten ingevolge de WAO. Betrokkene had daarvan, gelet op artikel 80 van de WAO, dan ook onverwijld en uit eigen beweging mededeling moeten doen aan het Uwv. Betrokkene heeft dit echter pas achteraf gedaan door in juni 2001 het formulier opgave jaarinkomsten 2000 in te vullen en in te zenden. Daarbij heeft hij echter de bedragen van de ontvangen inkomsten uit arbeid niet vermeld. De omstandigheid dat hij in januari 2000 bij de verzekeringsarts melding zou hebben gemaakt van de salarisverhoging kan naar het oordeel van de Raad niet als volledige informatieverschaffing worden gezien. Nog afgezien van het feit dat uit de stukken niet blijkt dat een dergelijke mededeling is gedaan, volgt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank dat betrokkene de verzekeringsarts heeft meegedeeld dat hij nog geen percentage wist en dus ook niet hoeveel er gecompenseerd zou worden. Gelet op het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat dit ook geldt voor het eerst in hoger beroep betrokken standpunt dat betrokkene een en ander in januari 2000 ook had gemeld aan de arbeidsdeskundige. Ook de opgave over het jaar 2001 heeft pas achteraf op 6 mei 2002 plaatsgevonden. Eerst daarbij zijn concrete bedragen aan bruto-inkomsten per maand vermeld. Aan de brief van 8 mei 2002 hecht de Raad niet de betekenis die de rechtbank daaraan heeft gegeven en betrokkene daaraan gegeven wil zien. Naar het oordeel van de Raad is de in die brief gedane mededeling “heeft uw opgave geen consequenties, dan krijgt u geen bericht” zo weinig bepaald dat daaraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend, dat op een juiste wijze is voldaan aan artikel 80 van de WAO. Uit het bovenstaande volgt dat het betrokkene redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de inkomsten die hij uit zijn arbeid bij het RBO heeft ontvangen over de periode van 1 april 2000 tot 1 oktober 2003 van invloed waren op de hoogte van zijn WAO-uitkering en dat het op zijn weg lag om dit tijdig bij het Uwv te melden. De Raad acht de herziening van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht in het onderhavige geval niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en de grieven van betrokkene dienen te worden verworpen. De besluiten genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. De Raad stelt vast dat het Uwv bij de besluiten 3 en 4 in feite besluit 1 en 2 heeft ingetrokken. Bij de besluiten 5 en 6 zijn de besluiten 3 en 4 expliciet ingetrokken. Nu door betrokkene is aangegeven dat zowel de besluiten 3 en 4 als besluiten 5 en 6 niet geheel aan zijn beroepen tegen de besluiten 1 en 2 tegemoet komen, worden ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht deze beroepen mede geacht te zijn gericht tegen de besluiten 3, 4, 5 en 6. De besluiten 3 en 4. Uit het hiervoor overwogene volgt in het licht van de vaste jurisprudentie van de Raad ter zake, dat in het onderhavige geval het belang van betrokkene bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de besluiten 3 en 4 in beginsel is komen te vervallen. Nu ook betrokkene geen belang heeft kunnen aangeven, dient het beroep tegen de besluiten 3 en 4 niet-ontvankelijk te worden verklaard. De besluiten 5 en 6. Met betrekking tot besluit 5 dient de Raad de vraag te beantwoorden of het besluit van 4 maart 2005 waarbij het Uwv de uitkering van betrokkene per 1 april 2000 heeft herzien, in rechte stand houdt. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende. Betrokkene werkte met ingang van 10 mei 1993 20 uur per week bij het RBO. Het aantal uren is tot en met de periode ten tijde van dit geding niet uitgebreid. In 2000 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is herzien. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op basis van betrokkenes inkomsten uit zijn eigen werk. Niet is gebleken en ook betrokkene zelf heeft niet aangegeven dat hij zijn eigen werk bij het RBO niet aankon. Gelet hierop en in aanmerking genomen het aantal jaren dat hij dit werk reeds verrichtte, bestond er naar het oordeel van de Raad geen aanleiding betrokkene wederom medisch te beoordelen. De grief van betrokkene faalt. Ingevolge artikel 36a, eerste lid onder b, van de WAO herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een WAO-uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 80 van de WAO heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering. Artikel 80 van de WAO bepaalt dat degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht is aan het Uwv onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het hoger beroep van betrokkene en het Uwv, is de Raad van oordeel dat betrokkene er op de hoogte van kon zijn dat zijn inkomsten over de periode van 1 april 2000 tot 1 oktober 2003 invloed konden hebben op de hoogte van zijn WAO-uitkering. Tevens heeft de Raad geconstateerd dat betrokkene de verhoging van inkomsten niet onverwijld en uit eigen beweging heeft gemeld. Hieruit volgt dat besluit 5 in rechte stand houdt zodat het beroep daartegen ongegrond is. Nu besluit 5 in rechte stand houdt, staat tevens vast dat het Uwv over de periode van 1 april 2000 tot 1 oktober 2003 aan betrokkene gedeeltelijk onverschuldigd WAO-uitkering heeft uitbetaald. In dergelijke gevallen is het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht tot terugvordering over te gaan. Een dringende reden op grond waarvan het Uwv zou moeten afzien van terugvordering is door betrokkene niet gesteld en de Raad ook niet gebleken. Bij besluit 6 heeft het Uwv meegedeeld dat het bedrag aan te veel genoten WAO-uitkering, dat ten minste een bedrag van € 22.840,21 bruto en € 1.727,87 netto bedraagt, dient te worden terugbetaald. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv desgevraagd bevestigd dat het in besluit 6 genoemde bedrag de definitief terug te vorderen geldsom bedraagt over de periode van 1 april 2000 tot 1 oktober 2003. Dit brengt met zich dat de in besluit 5 vastgestelde percentages waarnaar de WAO-uitkering in die periode is herzien geen verdere consequenties heeft voor de hoogte van de terugvordering. In zoverre ziet de Raad geen aanleiding de in besluit 6 vervatte terugvordering voor onjuist te houden. Besluit 6 kan echter om de volgende reden niet in stand blijven. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat betrokkene heeft aangegeven dat hij het Uwv heeft verzocht de WAO-uitkering per 1 september 2003 te stoppen, maar dat het Uwv geen gevolg aan dit verzoek heeft gegeven en de uitkering ook na 1 september 2003 is blijven uitbetalen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat betrokkene heeft aangegeven dat hij de netto ontvangen bedragen aan WAO-uitkering vanaf september 2003 aan het Uwv heeft terugbetaald. Het Uwv heeft het vorenstaande niet ontkend of weerlegd. De Raad stelt vast dat het voorgaande consequenties kan hebben voor de hoogte van het gehele terugvorderingsbedrag in de vorm van een vermindering daarvan ter hoogte van de terugstorting over september 2003. Het Uwv zal dit nader dienen te bezien. De Raad zal daarom besluit 6 vernietigen, evenals de uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Conclusie. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de hoger beroepen van betrokkene en het Uwv, alsmede met betrekking tot de besluiten die zijn genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, komt de Raad tot de volgende slotsom. Nu het hoger beroep van het Uwv slaagt, kan de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand blijven en dient deze te worden vernietigd voor zover de rechtbank in overweging 2.12 heeft geoordeeld dat de terugwerkende kracht van de herziening van de WAO-uitkering over het jaar 2001 in strijd was met het rechtszekerheidbeginsel. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd. De beroepen voorzover deze geacht moeten worden mede te zijn gericht tegen de besluiten 3 en 4, dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 5, is ongegrond. Het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 6 is gegrond, voorzover het ziet op de berekening van het terugvorderingsbedrag en besluit 6 dient in zoverre te worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank heeft geoordeeld dat de herziening met terugwerkende kracht over het jaar 2001 in strijd is met de rechtszekerheid; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige; Verklaart de beroepen voorzover deze geacht moeten worden mede te zijn gericht tegen de besluiten 3 en besluit 4 niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep, voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 5 ongegrond; Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 6 gegrond en vernietigt dat besluit, voorzover het ziet op de berekening van het terugvorderingsbedrag; Bepaalt dat Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit van 11 november 2003 neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2006. (get.) C.W.J. Schoor. (get.) P.H. Broier. MK