Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4852

Datum uitspraak2007-02-23
Datum gepubliceerd2007-02-23
RechtsgebiedFaillissement
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR05/141HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

WSNP; tussentijdse beëindiging van toepassing van schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F.; feitelijke grondslag in cassatie (81 RO).


Conclusie anoniem

Rekestnr. R05/141HR mr. Wuisman Parket, 12 december 2006 CONCLUSIE inzake: 1. [Verzoeker 1] 2. [Verzoekster 2] advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos Het gaat in deze zaak om tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling o.g.v. art. 350 lid 1 in verbinding met lid 3 sub c Fw (het niet nakomen van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende veplichtingen). 1. Voorgeschiedenis 1.1 Verzoekers in cassatie, [verzoekers], zijn met elkaar gehuwd. Het hof 's-Gravenhage heeft bij arrest van 29 oktober 2002 ten aanzien van hen de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken en de zaak verder naar de rechtbank 's-Gravenhage verwezen ter uitvoering van die regeling.((1)) 1.2 Op verzoek van de bij de schuldsaneringsregeling betrokken rechter-commissaris heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij vonnis van 4 augustus 2005 beslist de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen((2)). Verzoekers in cassatie zijn van deze beslissing van de rechtbank in beroep gegaan bij het gerechtshof 's-Gravenhage((3)). Na een mondelinge behandeling op 11 oktober 2005 heeft het hof bij arrest van 18 oktober 2005 het bestreden vonnis bekrachtigd.((4)) 1.3 Verzoekers in cassatie hebben tijdig((5)) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. 2. Het bestreden arrest van het hof 2.1 Onder 1 van zijn arrest geeft het hof een samenvatting van het in appel bestreden vonnis van de rechtbank. Het hof merkt op dat de rechtbank tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft besloten, omdat verzoekers in cassatie niet hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zijn nagekomen, meer in het bijzonder niet: - de verplichting om de bewindvoerder te informeren over het optreden van [verzoeker 1] als gevolmachtigde voor een onderneming en over de daarmee verkregen inkomsten; - de verplichting om de bewindvoerder bewijs te verschaffen ter zake van de gestelde arbeidsongeschiktheid van [verzoekster 2]; - de verplichting om inkomsten aan de boedel af te dragen, waardoor een forse boedelachterstand is ontstaan. Het hof vermeldt verder dat verzoekers in cassatie door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld om hun gedrag te verbeteren en de boedelachterstand in te lopen, maar dat het een noch het ander zich heeft voorgedaan. Daaruit heeft de rechtbank geconcludeerd dat verzoekers in cassatie geen blijk hebben gegeven van een positieve saneringsgezindheid. 2.2 Na een korte beschrijving onder 2 van het arrest van de grieven en argumenten van [verzoekers] en onder 3 van het verhandelde op de mondelinge behandeling, oordeelt het hof onder 4 onder meer: ".... dat [verzoeker] c.s. het vonnis van de rechtbank op vrijwel alle punten bestrijdt, maar dat hij daarbij zijn stellingen met betrekking tot de door de rechtbank gemaakte verwijten niet, althans niet voldoende onderbouwt, onder meer door relevante bescheiden te overleggen." Onder 5 overweegt het hof onder meer: "Ook ten aanzien van [verzoekster 2] is het hof van oordeel dat zij haar stellingen onvoldoende onderbouwd heeft." Onder 6 komt het hof tot de slotsom: "Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verzoeker] c.s. niet voldoet aan elementaire verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de informatieplicht aan de bewindvoerder en afdracht aan de boedel, waardoor schuldeisers worden benadeeld. Het bestreden vonnis dient derhalve te worden bekrachtigd. 3. Het cassatieberoep 3.1 Bij wege van algemene kanttekening bij het ingestelde cassatieberoep wordt eerst het volgende opgemerkt. De opsteller van het verzoekschrift in cassatie heeft weinig oog gehad voor de voor een cassatieprocedure geldende regels. Zo miskent hij dat de feitelijke grondslag der middelen alleen in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding kan worden gevonden (artikel 419, lid 2 Rv) en dat de Hoge Raad is gebonden aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld (artikel 419, lid 3 Rv). Er worden, met voorbijgaan aan deze regels, met het verzoekschrift diverse nieuwe stukken in het geding gebracht en ook nieuwe feitelijke stellingen geponeerd. Hierop strandt reeds in belangrijke mate het cassatie beroep. 3.2 Het verzoekschrift bevat negen cassatiemiddelen. Omtrent ieder van die middelen valt nog het volgende op te merken. middelen I en II 3.3 Er wordt over geklaagd dat [verzoekster 2] in de beëindiging van de schuldsaneringsregeling is betrokken, nu partijen buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Hier wordt uit het oog verloren dat de schuldsaneringsregeling al in oktober 2002 op [verzoekster 2] van toepassing is verklaard. Het is derhalve niet ten onrechte of onbegrijpelijk dat zij nu ook in de beëindiging van die regeling is betrokken. Dit punt is bovendien niet bij de vorige instanties opgebracht. Middel II bouwt op middel I voort en deelt daardoor het lot daarvan. middel III 3.4 In dit middel wordt erover geklaagd dat het hof als vaststaand aanneemt dat [verzoeker 1] een nieuwe onderneming is gestart. Het hof heeft echter in zijn arrest niet als vaststaand aangenomen dat [verzoeker 1] een nieuwe onderneming is gestart. Onder 4 overweegt het hof niet meer dan dat [verzoeker 1] niet heeft betwist dat hij bij de Kamer van Koophandel ingeschreven staat als volledig gevolmachtigde en directeur van de commanditaire vennootschap Holland Dream Plants C.V. Middel III mist derhalve feitelijke grondslag. middel IV 3.5 De klachten in middel IV richten zich tegen de oordelen van het hof dat [verzoeker 1] niet gemeld heeft of hij uit zijn dienstbetrekking enige inkomsten genereert en dat daarnaast een forse boedelachterstand en nieuwe schulden zijn ontstaan. De klachten kunnen niet slagen. Uit de processtukken, inclusief het aanvullende hoger beroepschrift en het verzoekschrift in cassatie, blijkt niet dat of wanneer [verzoeker 1] de bewindvoerder in kennis heeft gesteld van zijn inkomsten voor de werkzaamheden ten behoeve van de commanditaire vennootschap. Verder wordt uit het oog verloren dat het op zichzelf niet ontkende niet-afdragen van boedelbijdragen automatisch een boedelachterstand doet ontstaan. middel V 3.6 Middel V is gericht tegen rov. 4, eerste alinea, waar het hof overweegt dat [verzoeker] c.s. weliswaar het vonnis van de rechtbank op vrijwel alle punten bestrijdt, maar zijn verwijten aan de rechtbank niet of onvoldoende onderbouwt door bijvoorbeeld het overleggen van relevante bescheiden. In middel V wordt hierop gereageerd door naar allerlei stellingen in het aanvullend hoger beroepschrift te verwijzen. Hiermee wordt miskend dat er een (relevant) verschil bestaat tussen 'stellen' en 'onderbouwen onder meer door relevante bescheiden over te leggen'. Verder gaat het middel geheel langs datgene heen wat het hof onder 4, eerste zin, overweegt. middel VI 3.7 Middelonderdeel VI bevat de klacht, dat het hof ten onrechte onder 4 van zijn arrest overweegt dat [verzoeker 1] aan de bewindvoerder geen kopieën heeft verstrekt van zijn huidige arbeidscontract, waaruit zijn uitgesloten aansprakelijkheid zou kunnen blijken. Daarmee miskent het hof, aldus het middel, dat de wet aan "het aangaan van een arbeidsovereenkomst (...) niet de eis [stelt] dat daar een schriftelijk arbeidscontract aan ten grondslag moet liggen". Het hof heeft echter onder 4 van zijn arrest niet beslist dat [verzoeker 1] "ten onrechte niet een arbeidsovereenkomst heeft overgelegd", maar dat hij niet heeft "betwist" dat hij de bewindvoerder geen kopieën verstrekt heeft van zijn huidig arbeidscontract, waaruit zijn uitgesloten aansprakelijkheid zou kunnen blijken. Middel VI mist derhalve feitelijke grondslag. middel VII 3.8 De klacht in middelonderdeel VII houdt in dat het hof onder 4 van zijn arrest aan het slot overweegt dat [verzoeker 1] niet heeft bestreden dat hij voor de onderneming Holland Dream Plants C.V. een bestelling ter waarde van € 11.000,- heeft geplaatst. Het middel zelf noch de toelichting erop maken duidelijk waarom het bestreden oordeel van het hof onjuist zou zijn. Veeleer is het zo dat de toelichting op het middel de juistheid bevestigt van het feit, waarvan het hof onder 4 aan het slot zegt dat het niet door [verzoeker 1] is bestreden. middel VIII 3.9 Dit middel richt zich tegen de overweging van het hof in rov. 5 dat ter zitting in hoger beroep aannemelijk is geworden dat [verzoekster 2] thans, in het kader van de gemeenschappelijke huishouding, mede profiteert van de inkomsten van [verzoeker 1] en dat de aan hem gemaakte verwijten zoals het niet informeren van de bewindvoerder ook op haar van toepassing zijn. De klacht in het middel komt hierop neer dat het overwogene niet valt te verenigen met de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden en de eerbiediging van het gezinsleven. Hier wordt miskend dat het bestaan van huwelijkse voorwaarden tussen verzoekers in cassatie niet uitsluit dat [verzoekster 2] gelden van [verzoeker 1] ontvangt, en voorts dat voor eerstgenoemde een schuldsaneringsregeling van toepassing is waaruit ook voor haar de verplichting voortvloeit om aan de bewindvoerder opgave te doen van de gelden waarover zij de beschikking krijgt. middel IX 3.10 De beweerde onterechte publicatie van de tussentijdse beëindiging raakt niet de geldigheid of deugdelijkheid van het arrest van het hof. 4. Conclusie Het voorgaande voert tot de conclusie dat het cassatieberoep voor verwerping in aanmerking komt. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1. Het arrest van het hof is als productie 7 bij het verzoekschrift in cassatie gevoegd. Gezien dit stuk komt het minder aannemelijk voor dat, zoals in de bestreden uitspraak in navolging van de uitspraak van de rechtbank staat vermeld, de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling bij vonnis d.d. 29 oktober 2002 van de rechtbank 's-Gravenhage is uitgesproken. 2. Het vonnis is te vinden als productie 1 bij productie 2 bij het verzoekschrift in cassatie. 3. Eerst is op 11 augustus 2005 een formeel beroepschrift bij het hof ingediend (productie 2 bij het verzoekschrift in cassatie), daarna op 3 oktober 2005 een aanvullend beroepschrift (productie 17 bij het verzoekschrift in cassatie). 4. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is op verzoek door het hof toegezonden. Het bestreden arrest is als productie 1 gevoegd bij het verzoekschrift in cassatie. 5. De cassatietermijn bedraagt 8 dagen (art. 351 lid 1 Fw) en het verzoekschrift is op 25 oktober 2005 binnengekomen ter griffie van de Hoge Raad.


Uitspraak

23 februari 2007 Eerste Kamer Rek.nr. R05/141HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Verzoeker 1], 2. [Verzoekster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. 1. Het geding in feitelijke instanties Bij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 2002 is ten aanzien van verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoekers] - de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 augustus 2005 is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekers] op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd. Tegen dit vonnis hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Na mondelinge behandeling op 11 oktober 2005 heeft het hof bij arrest van 18 oktober 2005 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 februari 2007.