Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4895

Datum uitspraak2006-12-15
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/251 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Korting WAO-uitkering met terugwerkende kracht. Terugvordering.


Uitspraak

05/251 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 december 2004, 04/1137 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 15 december 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006, waar appellant noch diens gemachtigde, na schriftelijke kennisgeving, is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.J. Laaracker. II. OVERWEGINGEN Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank daaromtrent, gelet op de gedingstukken met juistheid, heeft weergegeven. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of over de periode 13 augustus 2001 tot en met 30 november 2003 het Uwv terecht bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 18 juni 2004, derhalve met terugwerkende kracht, onder toepassing van artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de arbeidsonge- schiktheidsuitkering van appellant heeft gekort en hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald van hem heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de grieven in bezwaar en beroep. Appellant is de mening toegedaan dat hij zelf voldaan heeft aan zijn verplichting tot het geven van inlichtingen en dat het Uwv het vertrouwen heeft gewekt dat niet tot herziening en terugvordering van de WAO-uitkering zou worden overgegaan. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vergt het beginsel van de rechtszekerheid dat de toepassing van de anticumulatiebepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaats vinden. Dit beginsel lijdt echter uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kan worden geacht te weten dat de inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. Een dergelijke uitzonderingssituatie doet zich hier voor. Uit de arbeidsdeskundige rapportages d.dis van 20 juni 2000 en 3 oktober 2001 blijkt dat de arbeidsdeskundigen de toepassing van artikel 44 van de WAO met appellant hebben besproken en dat appellant is meegedeeld dat hij in verband met zijn wisselende diensten maandelijks zijn loonstroken aan het Uwv dient op te sturen om te beoordelen of toepassing van artikel 44 van de WAO aan de orde is. Appellant moet dan ook hebben kunnen begrijpen dat die inkomsten mogelijk niet zonder invloed op zijn uitkering konden blijven. De stelling van appellant dat hij diverse malen navraag heeft gedaan bij het Uwv naar de juistheid van zijn WAO-uitkering, hetgeen volgens zijn zeggen door het Uwv werd beaamd, slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad slaagt een dergelijk beroep slechts indien sprake is geweest van ondubbelzinnige ongeclausuleerde toezeggingen van de zijde van het Uwv dienaangaande. Daarvan is hier niet gebleken. Ook het stilzitten van het Uwv kan niet tot het oordeel leiden dat toepassing van artikel 44 van de WAO niet meer aan de orde kon komen. Het anticumulatiebesluit kan dan ook in rechte stand houden. De Raad ziet voorts geen grond de beslissing omtrent de terugvordering van het aan appellant onverschuldigd betaalde bedrag aan WAO-uitkering voor onjuist te houden. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. De Raad ziet ook overigens geen grond het bestreden besluit voor onjuist te houden. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.H. Vogt als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006. (get.) D.J. van der Vos. (get.) L.H. Vogt.