Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4906

Datum uitspraak2006-12-12
Datum gepubliceerd2007-01-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/22313
Statusgepubliceerd


Indicatie

Arbeidsmarktaantekening/Wav/wijziging verblijf/geen recht op voortgezet verblijf.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan het bepaalde in artikel 3:31, eerste lid, van het Vb 2000 nu is gebleken dat voor de werkzaamheden die eiser verricht voldoende prioriteitsgenietend aanbod aanwezig is.
De rechtbank overweegt dat aan het feit dat eiser als vreemdeling met een arbeidsmarktaantekening voorheen vrije toegang had tot de arbeidsmarkt als bedoeld in hoofdstuk B1/2.1.4 van de Vc 2000 louter betekent dat hij ingevolge hoofdstuk B1/2.1.4.2 die vrije toegang tot de arbeidsmarkt behoudt, zolang hij de beslissing op zijn aanvraag om (voortgezet) verblijf met instemming van verweerder in Nederland mag afwachten. Uit het feit dat een vreemdeling in het bezit is van de hier bedoelde arbeidsmarktaantekening kan echter niet worden afgeleid dat met zijn aanvraag om (voortgezet) verblijf een wezenlijk Nederlands belang in de zin van de Vw 2000 wordt gediend op grond waarvan opnieuw verblijf zou moeten worden toegestaan. Voor zover eiser ter zitting zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder in strijd met de Wav heeft gehandeld, nu aan eiser een arbeidsmarktaantekening is gegeven op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wav juncto artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit uitvoering Wav, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 september 2005 (200592852/1, JV 2005/433) in rechtsoverweging 2.2.3 dat aan deze aantekening slechts rechten kunnen worden ontleend, indien een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. De aantekening zelf geeft geen recht op voortgezet verblijf na beëindiging van het rechtmatig verblijf. De door de verweerder gehanteerde paragraaf B5/3.2.3 van de Vc 2000 bevestigt dit. Zoals ook vermeld is in paragraaf B5/1.2 van de Vc 2000, volgt uit het systeem van de Vw 2000 dat de vraag of een vreemdeling voor voortgezet verblijf in aanmerking komt, wordt beantwoord aan de hand van het bepaalde bij en krachtens de Vw 2000. De Wav heeft slechts betrekking op de toelating tot de arbeidsmarkt. Dat ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wav juncto artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit uitvoering Wav een aantekening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wav opnieuw wordt afgegeven aan een vreemdeling die in het verleden heeft beschikt over een krachtens de Vw 2000 afgegeven vergunning met daarop eenzelfde aantekening en die nadien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd, betekent niet dat niet aan de voor het verlenen van de aangevraagde verblijfsvergunning geldende vereisten behoeft te worden voldaan. Zoals volgt uit de verwijzing in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling naar de Nota van Toelichting bij artikel 3.31 van het Vb 2000, staat in voormelde toelichting bij artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit uitvoering Wav, behouden vreemdelingen die in het verleden recht hadden op een aantekening en van wie de verblijfsstatus wijzigt, deze aantekening alleen, indien voortgezet verblijf wordt toegestaan. Derhalve volgt ook uit de toelichting bij de Wav, dat de aantekening zelf geen recht geeft op voortgezet verblijf na beëindiging van het rechtmatig verblijf, zodat de grief van eiser faalt.
Beroep gegrond


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 06/22313 Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2006 inzake [eiser], geboren op [geboortedatum] 1970, nationaliteit Macedonische, verblijvende te [verblijf plaats], eiser, gemachtigde mr. H.A.H.M. Albrecht, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. D.B. Deckers. Procesverloop Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft verweerder eisers aanvraag van 22 april 2003 tot wijziging van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’ in de beperking ‘arbeid in loondienst’ afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 januari 2005 heeft verweerder eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, waartegen eiser beroep heeft ingesteld. Nadat verweerder bij brief van 22 november 2005 aan eiser heeft medegedeeld de beschikking van 5 januari 2005 in te trekken, heeft eiser vervolgens het voornoemde beroep ingetrokken. Bij besluit van 10 april 2006 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten. Tegen dit besluit heeft eiser op 5 mei 2006 beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 6 juni 2006. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Het verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 06/22317. Het beroep is behandeld ter zitting ter zitting van 1 december 2006. Eiser is daarbij verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 10 april 2006 in rechte stand kan houden. 2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is op [huwelijksdatum] 2002 in Macedonië in het huwelijk getreden met de Nederlandse [naam echtgenote]. Op 3 mei 2002 is eiser Nederland ingereisd en heeft een aanvraag om een verblijfvergunning regulier ingediend onder de beperking ‘verblijf bij Nederlandse echtgenote [naam echtgenote]’. Bij besluit van 18 juni 2002 is aan eiser, met ingang van 7 mei 2002, de gevraagde verblijfsvergunning verleend. De verleende vergunning was geldig tot 7 mei 2003. Op 22 april 2003 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend om wijziging van de beperking van de verleende vergunning in de beperking ‘arbeid in loondienst’. 3. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat weliswaar ten onrechte in de primaire beschikking is gewezen op het ontbreken van een tewerkstellingsvergunning, doch dat met de arbeid die eiser (thans) verricht geen wezenlijk Nederlands arbeidsmarktbelang is gediend. Voorts levert de weigering eiser toe te laten geen strijd op met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 4. De rechtbank overweegt als volgt. 5. Ingevolge artikel 3.81 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), voor zover thans van belang, beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, indien de aanvraag tijdig is ingediend. 6. Ingevolge artikel 3:31, eerste lid, van het Vb 2000 wordt, voor zover van belang, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met inachtneming van het tweede lid en de artikelen 3.33 en 3.99 tot en met 3.104 van het Vb 2000, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten en waarvoor na toetsing aan prioriteitsgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is afgegeven. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel wordt de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning verleend, indien de vreemdeling met de arbeid in loondienst duurzaam en zelfstandig een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3:74, onder a, van het Vb 2000 verwerft. 7. In casu is niet in geschil dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 3.81 van het Vb 2000, tijdig een aanvraag heeft ingediend tot wijziging van de beperking waaronder hem de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 in de beperking ‘het verrichten van arbeid in loondienst’. Voorts is evenmin in geschil dat het huwelijk van eiser met [naam echtgenote] korter dan drie jaar heeft geduurd. Ingevolge B2/5.2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) komt de vreemdeling indien de (huwelijks)relatie korter dan drie jaar heeft geduurd, in beginsel niet in aanmerking voor een zelfstandige verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf, tenzij sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard of internationale verplichtingen. Wanneer de vreemdeling een aanvraag indient voor een ander verblijfsdoel, dient deze aanvraag getoetst te worden aan het ter zake geldende beleid. De aanvraag om voortgezet verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst wordt getoetst aan het geldende beleid zoals genoemd in B5 van de Vc 2000. Daarnaast is van belang het bepaalde in B1/2.1.4.2 van de Vc 2000 dat betrekking heeft op vreemdelingen die, zoals eiser, op grond van hun eerdere verblijfsrecht tot de Nederlandse arbeidsmarkt zijn toegelaten. Voor deze categorie vreemdelingen is een tewerkstellingsvergunning niet vereist. Er dient echter wel getoetst te worden of met het verrichten van de arbeid een wezenlijk Nederlands arbeidsmarktbelang wordt gediend. Deze toets wordt, zo begrijpt de rechtbank, thans ingevolge B5/1.2 van de Vc 2000 uitgevoerd door de Centrale organisatie Werk en Inkomen (CWI). De aanvraag van de betreffende vreemdeling dient derhalve ter advisering te worden voorgelegd aan deze organisatie, indien de werkzaamheden niet vallen onder het algemene arbeidsmarktadvies dat deze organisatie halfjaarlijks uitbrengt. 8. Ingevolge hoofdstuk B5 van de Vc 2000 is het uitgangspunt van het toelatingsbeleid voor buitenlandse werknemers restrictief. In de behoefte aan arbeidskrachten dient zoveel mogelijk te worden voorzien door inschakeling van het in Nederland aanwezige of redelijkerwijs te verwachten aanbod, of van het arbeidsaanbod uit de EU-lidstaten of staten die partij zijn bij de EER-overeenkomst, voor zover daarop het vrije verkeer van werknemers van toepassing is. Dit is het zogenaamde prioriteitsgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt. 9. Een dergelijke toetsing kan slechts plaatsvinden indien er sprake is van een concrete betrekking in loondienst bij een werkgever, waarin de vreemdeling reeds werkzaam is dan wel op korte termijn werkzaam zal zijn. Uit de gedingstukken is gebleken dat eiser onder meer werkzaam is geweest als teeltmedewerker. Op 29 mei 2005 is eiser een arbeidsovereenkomst aangegaan voor onbepaalde tijd als teeltmedewerker bij [naam teeltbedrijf]. te [plaats], alwaar hij nog steeds werkzaam is. Uit de door verweerder telefonisch ingewonnen informatie bij het CWI van 21 februari 2006 volgt dat deze functie valt onder het algemene arbeidsmarktadvies, omdat het gaat om ongeschoolde werkzaamheden, waarvoor geen specifieke vooropleiding is vereist. Derhalve heeft verweerder de aanvraag van eiser niet ter advisering voorgelegd aan het CWI. Uit het meest recente algemene arbeidsmarktadvies van het CWI van 27 december 2005 blijkt dat in het bijzonder voor ongeschoolde werkzaamheden in voldoende mate prioriteit genietend aanbod beschikbaar is. Desgevraagd heeft een medewerker van de juridische afdeling van het CWI in de hiervoor genoemde telefoonnotitie aan verweerder bevestigd dat voor de werkzaamheden die eiser verricht voldoende prioriteitgenietend aanbod aanwezig is. Verweerder heeft derhalve geconcludeerd dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake van arbeid was waarmee een wezenlijk Nederlands belang op de arbeidsmarkt is gediend. 10. Daaraan doet niet af aan het feit dat eiser als vreemdeling met een arbeidsmarktaantekening voorheen vrije toegang had tot de arbeidsmarkt als bedoeld in hoofdstuk B1/2.1.4 van de Vc 2000. Dit betekent louter dat hij ingevolge hoofdstuk B1/2.1.4.2 die vrije toegang tot de arbeidsmarkt behoudt, zolang hij de beslissing op zijn aanvraag om (voortgezet) verblijf met instemming van verweerder in Nederland mag afwachten. Uit het feit dat een vreemdeling in het bezit is van de hier bedoelde arbeidsmarktaantekening kan echter niet worden afgeleid dat met zijn aanvraag om (voortgezet) verblijf een wezenlijk Nederlands belang in de zin van de Vw 2000 wordt gediend op grond waarvan opnieuw verblijf zou moeten worden toegestaan. 11. Voor zover eiser ter zitting zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder in strijd met de Wav heeft gehandeld, nu aan eiser een arbeidsmarktaantekening is gegeven op grond van artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wav juncto artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit uitvoering Wav, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 september 2005 (200592852/1, JV 2005/433) in rechtsoverweging 2.2.3 dat aan deze aantekening slechts rechten kunnen worden ontleend, indien een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. De aantekening zelf geeft geen recht op voortgezet verblijf na beëindiging van het rechtmatig verblijf. De door de verweerder gehanteerde paragraaf B5/3.2.3 van de Vc 2000 bevestigt dit. Zoals ook vermeld is in paragraaf B5/1.2 van de Vc 2000, volgt uit het systeem van de Vw 2000 dat de vraag of een vreemdeling voor voortgezet verblijf in aanmerking komt, wordt beantwoord aan de hand van het bepaalde bij en krachtens de Vw 2000. De Wav heeft slechts betrekking op de toelating tot de arbeidsmarkt. Dat ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wav juncto artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit uitvoering Wav een aantekening als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wav opnieuw wordt afgegeven aan een vreemdeling die in het verleden heeft beschikt over een krachtens de Vw 2000 afgegeven vergunning met daarop eenzelfde aantekening en die nadien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd, betekent niet dat niet aan de voor het verlenen van de aangevraagde verblijfsvergunning geldende vereisten behoeft te worden voldaan. Zoals volgt uit de verwijzing in de aangehaalde uitspraak van de Afdeling naar de Nota van Toelichting bij artikel 3.31 van het Vb 2000, staat in voormelde toelichting bij artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit uitvoering Wav, behouden vreemdelingen die in het verleden recht hadden op een aantekening en van wie de verblijfsstatus wijzigt, deze aantekening alleen, indien voortgezet verblijf wordt toegestaan. Derhalve volgt ook uit de toelichting bij de Wav, dat de aantekening zelf geen recht geeft op voortgezet verblijf na beëindiging van het rechtmatig verblijf, zodat de grief van eiser faalt. 12. Ten aanzien van eisers stelling in beroep dat verweerder het advies dat was ingewonnen en verkregen bij het CWI aan eiser had moeten voorleggen, overweegt de rechtbank dat uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de door eiser verrichte werkzaamheden vallen onder het algemene arbeidsmarktadvies dat het CWI halfjaarlijks uitbrengt. Verweerder was niet gehouden een afzonderlijk advies omtrent het wezenlijk arbeidsmarktbelang van eisers werkzaamheden als teeltmedewerker bij het CWI in te winnen. Eisers grief treft derhalve geen doel. 13. Voor zover eiser in beroep, mede onder verwijzing naar hetgeen hij eerder in bezwaar heeft aangevoerd, beoogt een beroep te doen op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de rechtbank van oordeel dat artikel 3.31, eerste lid van het Vb 2000 een door de wetgever dwingendrechtelijk voorgeschreven wettelijk voorschrift betreft. Aan verweerder komt daarom niet de ruimte toe om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb, aangezien deze bepaling slechts betrekking heeft op de toepassing van beleidregels en niet op de toepassing van wettelijke voorschriften. 14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan het vereiste in artikel 3.31, eerste lid van de Vb 2000. Gelet daarop behoeft artikel 3.31, tweede lid, sub c van het Vb 2000, geen bespreking meer. 15. Door eiser is voorts gesteld dat hij zal worden gescheiden van zijn uit de relatie met [naam echtgenote] geboren dochter waarmee hij feitelijk en intensief contact onderhoudt, hetgeen in zijn visie een schending oplevert van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op familie- en gezinsleven. 16. De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 27 oktober 2005 (200504401/1, JV 2005/467) en 24 maart 2006 (200507663/1, JV 2006/170), dat de vreemdeling bij zijn aanvraag om vergunningverlening het specifieke verblijfsdoel, in verband waarmee hij in Nederland wenst te verblijven dient op te geven, opdat onderzocht kan worden of een en zo ja, welke aan de verblijfsvergunning te verbinden beperking van toepassing is. Aldus komt vast te staan, aan welke vereisten voor vergunningverlening moet worden voldaan. De beoordeling of gezins- of familiebanden tot verlening van een verblijfsvergunning kunnen leiden zal in dit stelsel dan ook plaatsvinden naar aanleiding van een aanvraag om toelating voor dat doel. In dat kader kan ook beoordeeld worden of, indien aan de vereisten voor verlening van een vergunning voor dat doel niet wordt voldaan, artikel 8 van het EVRM niettemin tot vergunningverlening noopt. Aldus is de bescherming die deze verdragsbepaling beoogt te bieden gewaarborgd. Nu eiser in casu geen wijziging van de aan de verblijfsvergunning verleende beperking heeft gevraagd in verband met verblijf bij zijn dochter, maar voor het verrichten van arbeid in loondienst, levert de afwijzing reeds daarom geen strijd met artikel 8 van het EVRM op. 17. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. E.H.M. Druijf als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier op 12 december 2006.