Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ4908

Datum uitspraak2006-11-07
Datum gepubliceerd2006-12-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/000393-04 Beschikking op verzoekschrift ex art. 89 Sv
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beschikking op het verzoekschrift ex artikel 89 Wetboek van Strafvordering van Mohamed El B., vrijgesproken verdachte in de zaken tegen de zogenoemde Hofsdtadgroep.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM NEVENVESTIGINGSPLAATS 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT parketnummer: 10/000393-04 kenmerk RK: 06/864 Beschikking van de rechtbank Rotterdam, nevenvestigingsplaats 's-Gravenhage, raadkamer in strafzaken, op het verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van: Mohamed El B., geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [adres], te dezer zake domicilie kiezende te Amsterdam, Frans van Mierisstraat 50A, ten kantore van mr. K.R. Lieuw On, ingekomen ter griffie van deze rechtbank, strekkende tot een schadevergoeding ten laste van de Staat voor de dagen door verzoeker in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht tot een bedrag van in totaal € 817.000,=, vermeerderd met een bedrag van in totaal € 5.387,20 ter zake gederfde inkomsten, een bedrag van in totaal € 5.559,68, zijnde de schuld aan het IBG, een bedrag van in totaal € 6.468,= voor gederfde studiefinanciering, alsmede een bedrag van in totaal € 235,01 ter zake kosten voor de aan verzoeker verstrekte OV-kaart. Ter zitting heeft de raadsman van verzoeker het verzoek aangevuld in die zin dat verzoeker ook nog een in goede justitie vast te stellen bedrag vraagt voor door zijn naaste familie gemaakte vervoerskosten gemaakt teneinde hem te bezoeken gedurende de maanden van detentie. De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer. De rechtbank heeft op 10 oktober 2006 dit verzoekschrift in raadkamer behandeld. Verzoeker is -hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen- niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was zijn raadsman mr. K.R. Lieuw On, advocaat te Amsterdam. De officier van justitie heeft in raadkamer primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzochte. Naar het oordeel van de officier van justitie zijn er geen gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker een vergoeding toe te kennen. Immers, verzoeker heeft gedurende lange tijd zo dicht in de kring van alle wèl veroordeelde verdachten verkeerd en langdurige betrokkenheid bij de strafbare organisatie rond B., W., A., A., Al I. en El F. gehad, dat zijn vrijspraak niet zo maar kan worden gezien als een vrijpleiten van iedere schuld. Subsidiair heeft de officier van justitie geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek voor wat betreft de dagen door verzoeker in detentie doorgebracht, met dien verstande dat het standaardtarief wordt gehanteerd bij de vaststelling van het schadebedrag Voorts heeft de officier van justitie geconcludeerd tot afwijzing van het overig verzochte. De officier van justitie heeft hierbij opgemerkt dat de overig verzochte kostenposten - waaronder de door de familie gemaakte vervoerskosten - geen causaal verband hebben met de door verzoeker ondergane detentie en elke schade die niet rechtstreeks te herleiden is tot de vrijheidsbeneming, valt buiten het bereik van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering en kan dus niet in deze verzoekschriftprocedure worden verhaald. De officier van justitie heeft tot slot opgemerkt dat - indien er tot vergoeding wordt overgegaan - de tijdens de detentie bespaarde kosten van levensonderhoud in mindering dienen te worden gebracht op het toe te wijzen schadebedrag. Beoordeling van het verzoekschrift. De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling van het verzoek. De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door een inmiddels onherroepelijk vonnis van deze rechtbank van 10 maart 2006, waarbij verzoeker is vrijgesproken van het hem telastgelegde. Het verzoek is tijdig ingekomen. Verzoeker is in deze zaak op 2 november 2004 in verzekering gesteld, op 5 november 2004 in voorlopige hechtenis gesteld en op 5 januari 2006 in vrijheid gesteld. Derhalve heeft verzoeker 428 nachten zijn vrijheid moeten missen. Verzoeker heeft van 5 november 2004 tot en met 31 december 2004, zijnde dagen van de voorlopige hechtenis, in beperkingen doorgebracht. Ingevolge artikel 89, eerste lid, Wetboek van Strafvordering (Sv), voor zover te dezen van belang, kan de rechter, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, op verzoek van de gewezen verdachte, hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij tengevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis heeft geleden. Artikel 90, eerste lid, Sv bepaalt dat de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats heeft, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Verzoeker heeft verzocht om een vergoeding van € 817.000,= wegens ten onrechte ondergane hechtenis. Verzoeker is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak en het leed dat verzoeker in verband met de onderhavige zaak in vergelijking met andere verdachten in andere zaken is aangedaan hem dusdanige immateriële schade hebben veroorzaakt, dat zulks een wezenlijke hogere vergoeding rechtvaardigt dan de standaardvergoeding. Verzoeker heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij twee verjaardagen en voor hem belangrijke hoogtijdagen vanwege hechtenis heeft gemist, dat hij schade heeft geleden door de aard en het gewicht van de tegen hem ingebrachte zeer ernstige beschuldigingen, de zeer grote mediabelangstelling, het feit dat hij is aangemerkt als een terrorist en het gegeven dat hij nog immer last heeft van het feit dat hij ook nu nog wordt gezien als lid van de 'Hofstadgroep'. Verzoeker heeft bovendien lange tijd in beperkingen gezeten en tenslotte heeft verzoeker immateriële schade geleden, omdat hij gedurende vrijwel de gehele periode van detentie onderworpen is geweest aan een stringent beveiligingsregime in het huis van bewaring. De rechtbank overweegt ten aanzien van de dagvergoeding als volgt. Voorop staat dat de forfaitaire vergoeding bij ten onrechte ondergane hechtenis ziet op de materiële en immateriële schade die men daardoor in het algemeen pleegt te lijden. Voor toekenning van een hogere vergoeding is derhalve slechts onder bijzondere omstandigheden aanleiding. De rechtbank is van oordeel dat in casu termen aanwezig zijn om een hoger bedrag toe te wijzen dan het standaardbedrag, nu uit het verzoekschrift is gebleken dat de op verzoeker toegepaste dwangmiddelen voor hem ingrijpende gevolgen hebben gehad. Hierbij is van belang dat voor schadevergoeding ex artikel 89, eerste lid, Sv alleen in aanmerking komt de schade die direct verband houdt met de ten onrechte ondergane hechtenis. Daarvan moet worden onderscheiden schade die is veroorzaakt door het feit dat verzoeker voor een bepaald feit is vervolgd, met alle maatschappelijke gevolgen van dien. Naar het oordeel van de rechtbank moet het grootste deel van de door verzoeker gestelde immateriële schade geacht worden het gevolg te zijn van de vervolging van verzoeker voor een terroristisch misdrijf en de grote publieke aandacht die dat gegeven met zich heeft gebracht en niet het gevolg van de in dat verband ondergane hechtenis. Daarentegen is wel aannemelijk dat - ten eerste - het ondergaan van inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis zwaarder dan gemiddeld weegt voor een verdachte van een dergelijk ernstig misdrijf dat landelijke bekendheid geniet en dat - ten tweede - ook de publieke aandacht en de daarmee gepaard gaande schade voor een verdachte van een dergelijk misdrijf groter is indien hij niet alleen verdachte is maar daarvoor ook nog eens in voorlopige hechtenis zit. Dat verzoeker hierdoor in bovengemiddelde mate immateriële schade heeft geleden ten gevolge van de ten onrechte ondergane hechtenis is derhalve aannemelijk. De rechtbank ziet hierin reden om in dit geval in enige mate af te wijken van de forfaitaire vergoeding die doorgaans wordt gehanteerd, doch niet in de mate die verzoeker voorstaat. De rechtbank is voorts van oordeel dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat verzoeker de (voortduring van de) detentie aan zichzelf te wijten heeft gehad. Alle omstandigheden in aanmerking genomen acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om aan verzoeker een vergoeding van € 250,= per dag toe te kennen ter zake van de door hem geleden immateriële schade ten gevolge van de periode doorgebracht in verzekering en beperkingen en een vergoeding van € 200,= per dag voor de periode doorgebracht in voorlopige hechtenis. Hieruit volgt dat aan verzoeker een bedrag van in totaal € 88.550,= (59 nachten x € 250,= + 369 nachten x € 200,=) wordt toegekend als vergoeding voor de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Wat betreft de door verzoeker geleden inkomstenderving overweegt de rechtbank als volgt. De door verzoeker geleden materiële schade bestaat, aldus verzoeker, vooreerst uit het geleden inkomstenverlies als gevolg van het voorarrest. Blijkens de bij het verzoekschrift in afschrift overgelegde loonspecificatie van verzoeker van oktober 2004 was verzoeker ten tijde van zijn aanhouding in dienst bij de VU Medisch Centrum. Blijkens de jaaropgave 2004 heeft verzoeker in dat jaar in totaal over de periode tot aan zijn aanhouding aan loon een bedrag van € 4.235,= gegenereerd. Na aftrek van de loonheffing en premie volksverzekeringen levert zulks een nettobedrag van € 3.848,= op hetgeen per maand resulteert in een bedrag van € 384,80 (netto). Het gederfde inkomen dat een direct gevolg is geweest van de voorlopige hechtenis, komt ook in de onderhavige procedure in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Verzoeker is op 2 november 2004 in verzekering gesteld en op 5 januari 2006 in vrijheid gesteld. De rechtbank acht gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de dagen welke verzoeker niet heeft kunnen werken als gevolg van de ondergane detentie. De rechtbank stelt de vergoeding vast op een (netto) bedrag van in totaal € 5.414,61 (€ 384,80 x 12 maanden: 365 x 428 nachten). De rechtbank is echter ook van oordeel dat tijdens de detentie bespaarde kosten van levensonderhoud in mindering dienen te worden gebracht op voornoemd schadebedrag. De rechtbank stelt deze kosten - ex aequo et bono - vast op een bedrag van € 15,= per dag, derhalve in totaal een bedrag van € 6.420,= (428 nachten x € 15,=). Gelet op de omstandigheid dat de in detentie bespaarde kosten in casu groter zijn dan het toe te kennen schadebedrag aan gederfde inkomsten, zal de rechtbank deze post op nihil stellen en verzoeker in deze geen vergoeding toekennen. Ten aanzien van de schuld aan het IBG, de gederfde studiefinanciering en de kosten van de aan verzoeker verstrekte OV-kaart overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat verzoeker voornoemde materiele schade heeft geleden tengevolge van de detentie. De door verzoeker verzochte vergoeding van voornoemde materiële schade kan naar het oordeel van de rechtbank niet voor een toewijzing op basis van artikel 89 Sv in aanmerking komen. Artikel 89 Sv bevat immers de voorwaarde dat de schade het rechtstreekse gevolg is geweest van de detentie. Elke schade die niet rechtstreeks is te herleiden tot de vrijheidsbeneming, valt buiten het bereik van dit artikel en kan dus niet in de onderhavige verzoekschriftprocedure worden verhaald. Verzoeker heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verzochte schadeposten het rechtstreeks gevolg zijn geweest van zijn vrijheidsbeneming. Bovendien blijkt uit het bij het verzoekschrift overgelegd schrijven d.d. 6 februari 2006 van de IBG dat verzoeker al sinds 8 april 2004 - te weten voor de datum van aanhouding van verzoeker - geen recht meer heeft op studiefinanciering. Dat betekent dat verzoeker sinds voornoemde datum ook geen recht meer heeft op een OV-kaart. Ter zitting heeft de raadsman van verzoeker tot slot het verzoek aangevuld in die zin dat verzoeker ook nog een in goede justitie vast te stellen bedrag vraagt voor door zijn naaste familie gemaakte vervoerskosten gemaakt teneinde verzoeker te bezoeken gedurende de maanden van detentie. Het nadeel dat anderen hebben geleden, als gevolg van de detentie van verzoeker, valt echter niet onder het bereik van artikel 89 Sv. Het verzoek komt daarmee niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank zal dit verzoek dan ook afwijzen. Hieruit volgt dat een bedrag van in totaal € 88.550,= voor vergoeding in aanmerking komt. Beslissing. De rechtbank kent aan verzoeker toe ten laste van de Staat een bedrag van in totaal € 88.550,= (zegge: ACHTENTACHTIGDUIZENDVIJFHONDERDVIJFTIG EURO) en wijst af het anders of meer verzochte. Deze beschikking is gegeven te 's-Gravenhage door mrs. De Boer, voorzitter, Van Belzen en Van de Kar, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. De Vroom en Dingley, griffiers, en uitgesproken ter openbare zitting van 7 november 2006. Mrs. Van Belzen en Van de Kar zijn buiten staat deze beschikking te ondertekenen