
Jurisprudentie
AZ4916
Datum uitspraak2006-12-08
Datum gepubliceerd2006-12-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1452 WSF
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1452 WSF
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering en boete wegens meerinkomen. Geen toepassing hardheidsclausule.
Uitspraak
06/1452 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 10 januari 2006, 05/681 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-groep)
Datum uitspraak: 8 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J.A.M. Hanssen, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De IB-groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Böhm, kantoorgenoot van mr. Hanssen, voornoemd. De IB-groep was vertegenwoordigd door mr. drs. K. Meijer.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft de IB-groep vastgesteld dat appellante in het jaar 2001 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee zij een bedrag van € 1.675,07 (€ 1.502,54 meerinkomen + boete van € 172,53) aan de Informatie Beheer Groep verschuldigd is.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Verzocht is om de vordering kwijt te schelden onder toepassing van de hardheidsclausule.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat haar psychische situatie in 2001 ten gevolge van ernstige familieproblemen dermate slecht was dat ze niet in staat was om te functioneren in de dagelijkse samenleving en zich er niet van bewust was dat ze teveel had bijverdiend.
Bij besluit van 15 april 2005 heeft de IB-groep het besluit van 18 januari 2005 gehandhaafd. De IB-groep heeft geen aanleiding gezien de vordering met toepassing van de hardheidsclausule kwijt te schelden.
In beroep is namens appellante aangevoerd dat de IB-groep ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule. In dit verband is naar voren gebracht dat de door appellante aangevoerde omstandigheden zodanig waren dat van haar in redelijkheid niet gevergd kon worden dat ze overzicht hield over haar financiële situatie en zich er van bewust was dat ze de bijverdiengrens overschreed en, dat ze, als ze dat overzicht wel had kunnen houden, gelet op de afpersingen zou staken met de bijverdiensten.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het besluit van 15 april 2005 in rechte stand kan houden. Hiertoe is overwogen dat niet is gebleken van dusdanige bijzondere omstandigheden van (zeer) bijzondere aard op grond waarvan de IB-groep in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de in artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) gegeven bevoegdheid.
In hoger beroep wordt – kort samengevat – gesteld dat gezien de ernstige psychische situatie van appellante toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule. Uit de overgelegde medische verklaringen van de psychotherapeut drs. P.M.H. Wijts van 9 april 2001 en dr. G.G.M.C. Wolfs van 11 november 2001 heeft de IB-groep niet mogen concluderen dat appellante niet in een zodanige situatie verkeerde dat het voor haar onmogelijk was om enig inzicht te hebben in haar financiële situatie.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, gegeven de hoogte van van haar bijverdiensten over het inkomenstijdvak van januari tot en met december 2001, ingevolge het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000 een bedrag van € 1.675,07 aan de IB-groep is verschuldigd.
Aan de orde is uitsluitend de vraag of de IB-groep aanleiding had behoren te vinden om met toepassing van de hardheidsclausule het opleggen van een vordering ingevolge het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000 achterwege te laten.
Ingevolge artikel 11.5 van de Wsf 2000 (de hardheidsclausule) is de IB-groep bevoegd om van voornoemde wettelijke bepaling af te wijken indien en voor zover toepassing ervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Naar het oordeel van de Raad is in het onderhavige geval niet gebleken dat onverkorte toepassing van het bepaalde in artikel 3.17 van de Wsf 2000 heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan de IB-groep niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Daartoe overweegt de Raad dat in het licht van de wetsgeschiedenis het achterwege laten van een vordering wegens meerinkomen met toepassing van de hardheidsclausule slechts mogelijk kan wordt geacht indien het de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten.
De Raad is van oordeel dat de beschikbare gegevens er niet op wijzen dat appellante in de hiervoor omschreven onmogelijkheid heeft verkeerd.
De Raad kan begrijpen dat appellante het in psychisch opzicht door haar levensloop zeer zwaar te verduren heeft gehad en nog heeft, maar ziet in de overgelegde medische verklaringen onvoldoende aanknopingspunten dat appellantes psychische situatie in het aan de orde zijnde jaar 2001 dermate slecht was dat ze niet geacht kon worden haar (financiële) belangen voldoende te behartigen. De Raad overweegt verder dat appellante ondanks haar psychische problemen in het jaar 2001 diverse acties richting de IB-groep heeft kunnen ondernemen, zoals het melden van het staken van de studie per
31 maart 2001 en het na het hervatten van de studie per 1 oktober 2001 opnieuw aanvragen van studiefinanciering met ingang van 1 november 2001.
Gezien de beschikbare gedingstukken is aannemelijk te achten dat appellante reeds in de maand november 2001 dan wel op zijn laatst in december 2001 de bijverdiengrens heeft overschreden. Waar appellante in staat is gebleken om de studie te hervatten en terzake met ingang van 1 november 2001 hernieuwd studiefinanciering aan te vragen kon van appellante redelijkerwijs ook gevergd worden de consequenties van het hernieuwd aanvragen dan wel het daarna niet tijdig stopzetten van de studiefinanciering te overzien. De omstandigheid dat appellante zich de financiële consequenties van het hernieuwd aanvragen in het kader van de bijverdienregeling niet heeft gerealiseerd levert geen bijzondere omstandigheid op waarin de IB-groep aanleiding had behoren te zien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Er zijn geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 december 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
MK

