Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5008

Datum uitspraak2006-12-07
Datum gepubliceerd2006-12-21
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/2723 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging aanvulling (wegens dienstongeval) op WAO-uitkering bij bereiken 65e levensjaar; geen toezegging op voortzetting.


Uitspraak

04/2723 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 april 2004, 03/566 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie (hierna: minister) Datum uitspraak: 7 december 2006 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.M.G. Kerckhoffs, advocaat te Roermond. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W.J. Admiraal, werkzaam bij het ministerie van Justitie. Als getuige is verschenen en gehoord: Rh. [v.d. O.], [naam functie] van de directie Gevangeniswezen van het ministerie van Justitie. II. OVERWEGINGEN 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant die werkzaam was als penitentiair inrichtingswerker is in 1983 in de Scheveningse strafgevangenis bij een spraakmakende uitbraakpoging slachtoffer geworden van een gijzeling. Nadat hij in 1986 opnieuw zeer ernstig bedreigd was door een gedetineerde heeft hij zich ziek gemeld. Appellant is uiteindelijk blijvend arbeidsongeschikt geworden. Per 1 januari 1989 is appellant ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte en is hem een invaliditeitspensioen toegekend. 1.2. Omdat de minister van oordeel was dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een dienstongeval heeft hij appellant een aanvulling op het invaliditeitspensioen toegekend. Deze aanvulling berust sinds 1998, toen het overheidspersoneel onder de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd gebracht, op artikel 38 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). 1.3. Bij besluit van 17 september 2001 heeft de minister de aanvullende uitkering per 5 januari 2001, de datum waarop appellant 65 jaar is geworden, beëindigd en de teveel betaalde aanvullende uitkering van appellant teruggevorderd. Bij het bestreden besluit van 19 maart 2003 heeft de minister het bezwaar tegen de terugvordering gegrond verklaard, maar het standpunt gehandhaafd dat de aanvulling op de WAO-uitkering per 5 januari 2001 wordt beëindigd. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de minister op grond van het ARAR gehouden was de aanvullende uitkering te beëindigen en dat appellant zijn stelling dat hem is toegezegd dat die aanvulling levenslang zou worden uitgekeerd, niet heeft kunnen onderbouwen. 3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het navolgende. 3.1. De Raad stelt voorop dat het bestreden besluit slechts handelt over de beëindiging van de aanvulling op de WAO- uitkering per 5 januari 2001. Dat betekent dat ook de omvang van het geding daartoe beperkt is en dat andere kwesties waarover appellant al jarenlang met de minister van mening verschilt - waaronder de volgens appellant aan hem gedane belofte dat hij niet ontslagen zou worden - in het onderhavige geding niet aan de orde kunnen zijn. 3.2. In artikel 42, vierde lid, van het ARAR - thans artikel 38, tiende lid van het ARAR - is bepaald dat de aanvullende uitkering eindigt: a. met ingang van de dag waarop de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt; of b. met ingang van de dag volgende op die waarop de gewezen ambtenaar is overleden. 3.3. De Raad stelt allereerst vast dat de tekst van dit artikel, anders dan appellant meent, geen grondslag kan bieden voor een voortzetting van de aanvullende uitkering na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het bepaalde onder b ziet slechts op de situatie dat de gewezen ambtenaar die een aanvullende uitkering ontvangt, overlijdt vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. 3.4. Met betrekking tot de stelling van appellant dat het toenmalig hoofd Personeelszaken Rh. [v.d. O.] hem in een gesprek op 17 juni 1987 heeft beloofd dat de aanvulling op zijn uitkering levenslang zou worden uitgekeerd, overweegt de Raad het volgende. 3.4.1. Rh. [v.d. O.] is ter zitting van de Raad als getuige verschenen en onder ede gehoord. Hij heeft - op hoofdpunten en kort samengevat - verklaard dat hij zich het gesprek met appellant op 17 juni 1987 en de aan hem gerichte brieven niet meer kan herinneren. Geconfronteerd met de brieven van appellant heeft de getuige vervolgens verklaard dat die brieven, gezien hun inhoud, zullen zijn doorgeleid naar de afdeling Personeelsbeheer en dat een eventuele schriftelijke reactie op die brieven hem zou zijn voorgelegd ter ondertekening. Als de brieven volgens appellant niet schriftelijk zijn beantwoord, heeft naar hij veronderstelt een van zijn medewerkers mondeling contact met appellant gezocht. 3.4.2. De getuige heeft er voorts met nadruk op gewezen dat zijn taak als hoofd Personeelszaken inhield de rechtspositieregelingen toe te passen en uit te voeren. Als die rechtspositieregelingen toen en nu inhielden dat de aanvulling op het invaliditeitspensioen wegens dienstongeval eindigt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, acht hij het ondenkbaar dat hij appellant heeft toegezegd dat de aanvulling toch levenslang zou worden uitbetaald. Tot zo’n toezegging zou hij dan immers niet bevoegd zijn geweest. Dergelijke toezeggingen konden volgens de getuige slechts op een hoger niveau in de organisatie worden gedaan, ten minste op het niveau van de directeur-generaal, zo al niet op dat van de secretaris-generaal. 3.5. De Raad acht de afgelegde getuigeverklaring overtuigend. Gezien deze verklaring komt ook de Raad tot het oordeel dat geen sprake is geweest van een toezegging die in rechte dient te worden gehonoreerd. 3.6. Appellant heeft er ter zitting nog op gewezen dat hij op 17 juni 1987 met Rh. [v.d. O.] heeft gesproken, dat hij in zijn brief van 18 juni 1987 aan Rh. [v.d. O.] een samenvatting van het toen besprokene heeft gegeven en dat deze het daarin gestelde, hoewel hij een reactie had beloofd, en ondanks een rappel in 1988, niet heeft tegengesproken. Volgens appellant zijn daardoor verwachtingen bij hem gewekt en in stand gehouden. 3.7. De Raad kan appellant ook daarin niet volgen. Lezing van de brief van 18 juni 1987 aan Rh. [v.d. O.] leert immers dat de kwestie van een aanvulling op de invaliditeits-uitkering daarin niet is genoemd. 3.8. De Raad is tot slot van oordeel dat, nu van een toezegging of van een in rechte te honoreren verwachting geen sprake is, noch de slechte financiële positie van appellant, noch het feit dat de aanvulling aanvankelijk na 5 januari 2001 nog enkele maanden is doorbetaald, tot het oordeel kunnen leiden dat gedaagde in strijd met artikel 38 van het ARAR de uitbetaling van de aanvullende uitkering in 2001 niet heeft mogen beëindigen. 4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.W.M. Bijloos als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 december 2006. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.