Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5110

Datum uitspraak2006-12-20
Datum gepubliceerd2006-12-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1722 ZW + 05/4138 REA + 05/4139 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte van het betaalde ziekengeld. Weigering WAO-uitkering en betrokkene aan te merken als arbeidsgehandicapte.


Uitspraak

05/1722 ZW + 05/4138 REA + 05/4139 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 februari 2005, 04/1190 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 20 december 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft F.N.G.M. Gokke hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006. Appellante is hierbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, F.N.G.M. Gokke, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Frederiks. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Appellante is werkzaam geweest als detacheringsmedewerkster via Randstad Uitzendbureau voor 36 uur per week. Op 4 mei 2000 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens zwangerschapsklachten. Van 30 oktober 2000 tot en met 18 februari 2001 heeft appellante zwangerschaps- en bevallingsverlof gehad. Aansluitend aan het genoemde verlof heeft appellante zich per 19 februari 2001 ziek gemeld wegens rug- en bekkenklachten. Op 2 mei 2001 is appellante onderzocht door de verzekeringsarts G.J. Wiepjes, die hierover op 7 mei 2001 een rapport heeft uitgebracht. Hierin is vermeld dat appellante vanaf enkele dagen na de bevalling op 6 december 2000 rug- en linkerbeenklachten heeft. Op basis van de bevindingen bij lichamelijk onderzoek heeft Wiepjes als diagnose gesteld lumbale radiculopathie. Volgens Wiepjes moeten beperkingen worden aangenomen met betrekking tot zitten, staan, lopen, trappenlopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, gebogen werken, kortcyclisch buigen en torderen, reiken, tillen, duwen en trekken en, tot slot, dragen. De desbetreffende beperkingen zijn vastgelegd in een belastbaarheidspatroon van 2 mei 2001. Aan de hand van dit belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige J.P.M. Tijm functies voor appellante geselecteerd. In het door Tijm op 5 juli 2001 uitgebrachte rapport is vermeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd minder dan 15% bedraagt, gezien de loonwaarde die aan voor appellante geschikt te achten functies kan worden ontleend. Bij besluit van 11 juli 2001 is geweigerd om aan appellante met ingang van 3 mei 2001 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO). Bij een besluit van eveneens 11 juli 2001 is geweigerd om appellante aan te merken als arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2 van de toen geldende Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet Rea). Tegen het WAO-besluit van 11 juli 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts Wiepjes bij rapport van 26 september 2001 de medische geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies toegelicht. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons op 13 december 2001 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat er geen reden is om de vastgestelde belastbaarheid aan te passen. Met betrekking tot de twee binnen de fb-code 4817 voorkomende functies van telefoniste orderacceptatie heeft Moons opgemerkt dat deze in medisch opzicht niet passend zijn en derhalve niet aan de schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. De overige aan appellante voorgehouden functies heeft Moons wel geschikt geacht. Bij besluit van 2 januari 2002 heeft het Uwv het bezwaar tegen het WAO-besluit van 11 juli 2001 ongegrond verklaard. Voorts is bij het besluit van 2 januari 2002 aan appellante over het tijdvak 4 mei 2000 tot en met 5 juli 2001 ziekengeld toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 april 2003 het door appellante tegen het besluit van 2 januari 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover daarbij het bezwaar tegen het WAO-besluit van 11 juli 2001 ongegrond is verklaard. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat bij de bepaling van de datum waarop de wachttijd eindigt, ten onrechte de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof is meegeteld. Voorts heeft de rechtbank het beroep voorzover dat is gericht tegen de in het besluit van 2 januari 2002 vervatte beslissing betreffende het ziekengeld niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij is overwogen dat deze beslissing als een primair besluit moet worden aangemerkt, waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt. Vervolgens is appellante op 12 november 2003 gehoord en heeft de bezwaarverze-keringsarts J. Coehoorn op 19 november 2003 een rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat er geen reden is om de belastbaarheid van appellante anders in te schatten dan zoals is verwoord in het vastgestelde belastbaarheidspatroon. Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het WAO-besluit van 11 juli 2001 wederom ongegrond verklaard, ditmaal op de grond dat de van toepassing zijnde wachttijd niet is vervuld, zodat geen recht bestaat op een WAO-uitkering. Voorts is bij het besluit van 4 mei 2004 het bezwaar tegen het Wet Rea-besluit van 11 juli 2001 ongegrond verklaard. Tot slot is bij het besluit van 4 mei 2004 het bezwaar tegen het ZW-besluit van 2 januari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 4 mei 2004 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Wat betreft de weigering om aan appellante na 5 juli 2001 ziekengeld te verlenen heeft de rechtbank geoordeeld dat dit besluit is genomen in strijd met zowel het zorgvuldigheidsbeginsel als het rechtszekerheidsbeginsel en dat dit besluit op deze gronden moet worden vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat ook het besluit tot weigering van toekenning van een WAO-uitkering geen stand kan houden, aangezien door de vernietiging van het besluit dat is genomen op grond van de ZW, niet vaststaat dat appellante de in het kader van de WAO geldende wachttijd niet heeft doorlopen. Een en ander brengt volgens de rechtbank mee dat ook het besluit om appellante niet aan te merken als arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2 van de Wet Rea geen stand kan houden, aangezien nog niet vaststaat dat appellante geen aanspraak kan maken op een WAO-uitkering. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld, kort samengevat, dat zij na afloop van het zwangerschaps- en bevallingsverlof arbeidsongeschikt is gebleven tot eind 2002 als gevolg van klachten in verband met bekkeninstabiliteit. In dit verband heeft zij verwezen naar brieven van het Spine & Joint Centre van 25 februari 2002, 24 juni 2002 en 23 september 2002. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2005 het bezwaar tegen het ZW-besluit van 2 januari 2002 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellante op en na 5 juli 2001 recht heeft op ziekengeld. Bij brief van 15 juni 2005 heeft het Uwv aangegeven dat appellante tot en met 17 februari 2002 recht heeft op ziekengeld. Bij besluit van 13 juni 2005 is het bezwaar tegen het WAO-besluit van 11 juli 2001 gegrond verklaard en is dit besluit herroepen. Hierbij is aangegeven dat de wachttijd voor de WAO aanvangt op 4 mei 2000 en loopt tot en met 22 augustus 2001, dat per 23 augustus 2001 de mate van arbeidsongeschiktheid minder bedroeg dan 15% en dat per deze laatste datum geweigerd wordt om een WAO-uitkering toe te kennen. Voorts is bij het besluit van 13 juni 2005 het bezwaar tegen het Wet Rea-besluit van 11 juli 2001 wederom ongegrond verklaard. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv onder meer verklaard dat het in het kader van de Wet Rea genomen besluit van 13 juni 2005 niet langer wordt gehandhaafd. Voorts heeft de gemachtigde van het Uwv het in het kader van de ZW genomen besluit van 28 april 2005 nader toegelicht. De Raad overweegt als volgt. 05/1722 ZW Gezien de hiervoor genoemde brief van het Uwv van 15 juni 2005 en gelet op de ter zitting van de Raad door de gemachtigde van het Uwv gegeven nadere toelichting op het besluit van 28 april 2005, moet worden vastgesteld dat de verlening van ziekengeld op en na 5 juli 2001 is gebaseerd op artikel 29a, zevende lid, van de ZW, zoals deze bepaling op die datum luidde. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv aangegeven dat een nabetaling zal volgen, omdat ten onrechte ziekengeld is betaald naar 70% van het dagloon, in plaats van naar 100% van het dagloon. Dit brengt mee dat het besluit van 28 april 2005 volledig tegemoet komt aan het beroep van appellante tegen het in geding zijnde ZW-besluit van 4 mei 2004. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit beroep niet geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 april 2005. Op grond van vaste jurisprudentie geldt dat in een situatie als deze het belang bij de beoordeling van het in geding zijnde besluit in beginsel komt te vervallen, tenzij van zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat schadevergoeding is gevorderd. Appellante heeft geen schadevergoeding gevorderd en het is de Raad ook anderszins niet gebleken dat er in dit verband nog een belang bestaat. Het hoger beroep moet derhalve in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard. Hierbij merkt de Raad nog op dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft verklaard dat het Uwv de wettelijke rente over het na te betalen ziekengeld zal vergoeden. 05/4138 REA Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat het besluit van 13 juni 2005, voorzover daarbij het bezwaar tegen het Wet Rea-besluit van 11 juli 2001 ongegrond is verklaard, niet langer wordt gehandhaafd en dat appellante met ingang van 23 augustus 2001 alsnog wordt aangemerkt als arbeidsgehandicapte in de zin van artikel 2 van de Wet Rea. De gemachtigde van het Uwv heeft hierbij de Raad verzocht om - conform dit nieuwe standpunt - zelf in de zaak te voorzien. Nu het besluit van 13 juni 2005, voorzover betrekking hebbend op de toepassing van de Wet Rea, niet langer wordt gehandhaafd, zal de Raad het beroep voorzover dat gericht is tegen dit onderdeel van het besluit gegrond verklaren en dit besluit in zoverre vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, zoals door het Uwv was verzocht, zelf in de zaak te voorzien op de wijze zoals in het dictum is aangegeven. 05/4139 WAO In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het nadere besluit van 13 juni 2005, voorzover het betrekking heeft op de toepassing van de WAO, niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellante en dat dit beroep derhalve op grond van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit. In het belastbaarheidspatroon van 2 mei 2001 zijn voor appellante diverse beperkingen aangenomen op lichamelijk vlak in verband met de door haar aangegeven klachten. In het kader van de gevoerde bezwaar- en beroepsprocedures hebben de bezwaarverzekerings-artsen Moons en Coehoorn diverse rapporten uitgebracht, waarin is gereageerd op de ingebrachte informatie van het Spine & Joint Centre en uiteen is gezet dat voldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellante. De Raad heeft onvoldoende aanleiding gevonden om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen. Hierbij merkt de Raad nog op dat in de brief van het Spine & Joint Centre van 25 februari 2002 is vermeld dat de huidige klachten de laatste drie maanden zijn verergerd. Naar het oordeel van de Raad moet het ervoor worden gehouden dat de bedoelde verergering heeft plaatsgevonden na de in geding zijnde datum, 23 augustus 2001. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid kunnen de functies die aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag zijn gelegd, naar het oordeel van de Raad voor appellante geschikt worden geacht. Hierbij verwijst de Raad mede naar het rapport van de verzekeringsarts Wiepjes van 26 september 2001. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie hoogstbelonende functies met het voor appellante geldende maatmaninkomen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Appellante is derhalve terecht niet in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering. Het beroep gericht tegen het besluit van 13 juni 2005, voorzover daarbij het bezwaar tegen het in het kader van de WAO genomen besluit van 11 juli 2001 gegrond is verklaard, dit besluit is herroepen en is geweigerd om per 23 augustus 2001 een WAO-uitkering toe te kennen, moet daarom ongegrond worden verklaard. Tot slot heeft de Raad, nu geen proceskosten zijn gevorderd en niet is gebleken van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing, geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2005 voorzover daarbij het bezwaar tegen het in het kader van de Wet Rea genomen besluit van 11 juli 2001 ongegrond is verklaard, gegrond; Vernietigt het besluit van 13 juni 2005 in zoverre; Bepaalt dat appellante met ingang van 23 augustus 2001 wordt aangemerkt als arbeidsgehandicapte als bedoeld in artikel 2 van de Wet Rea; Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2005 voorzover daarbij het bezwaar tegen het in het kader van de WAO genomen besluit van 11 juli 2001 gegrond is verklaard, dit besluit is herroepen en is geweigerd om per 23 augustus 2001 een WAO-uitkering toe te kennen, ongegrond; Verklaart het hoger beroep voor het overige niet-ontvankelijk; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en C.W.J. Schoor en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordheid van C.D.A. Bos, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) C.D.A. Bos.