Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5143

Datum uitspraak2006-12-13
Datum gepubliceerd2006-12-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1552 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

WW-uitkering gekort met 20% gedurende 16 weken, omdat betrokkene voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag in strijd met de op hem rustende verplichting niet heeft gesolliciteerd.


Uitspraak

06/1552 WW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 31 januari 2006, 05/569 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 13 december 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A. Reitsma, werkzaam bij Hout- en Bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. Appellant was laatstelijk werkzaam als schilder op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 5 november 2004 heeft zijn werkgever hem zowel mondeling als schriftelijk meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 3 december 2004 zal zijn beƫindigd omdat de werkgever geen werk meer voor hem heeft. Appellant heeft met ingang van 6 december 2004 een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier, gedateerd 7 december 2004, heeft hij desgevraagd vermeld dat hij niet heeft gesolliciteerd sinds hij wist dat hij werkloos zou worden. 2.2. Bij besluit van 23 december 2004 is met ingang van 6 december 2004 bij wijze van maatregel de aan appellant toegekende WW-uitkering gekort met 20% gedurende 16 weken, omdat appellant voorafgaand aan de eerste werkloosheidsdag in strijd met de op hem rustende verplichting niet heeft gesolliciteerd. Tegen het opleggen van deze maatregel heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 3 maart 2005 is dit bezwaar ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. 4.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. In de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW is als beleid geformuleerd terzake van de sollicitatieplicht voorafgaande aan het recht op WW-uitkering: "Van de werknemer wiens dienstbetrekking rechtsgeldig is opgezegd, wordt verlangd dat hij vanaf de datum van opzegging sollicitatieactiviteiten ontwikkelt." De Raad heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat dit onderdeel van het beleid van het Uwv niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. 4.3. Appellant stelt dat hem niet verweten kan worden dat hij voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag geen sollicitaties heeft verricht. Hij bestrijdt dat zijn kansen op werk door te solliciteren zouden zijn vergroot. Voorts heeft het Uwv ten onrechte geen rekening gehouden met de regionale arbeidsmarktsituatie en het aantal beschikbare vacatures. Volgens appellant waren er in de in geding zijnde (winter)periode in Friesland geen vacatures voor schilders, en was ook het vinden van opvulwerk zeer moeilijk. Volgens appellant had het Uwv, die er blijkens het bestreden besluit vanuit ging dat er wel voldoende vacatures waren, dit standpunt moeten onderbouwen. 4.4. In lijn met zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en AV1635, is de Raad van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of appellant werkloos is gebleven doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW, mag worden uitgegaan van de vooronderstelling dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Namens appellant zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat die vooronderstelling ten aanzien van appellant niet opgaat. 4.5. Vervolgens is de vraag aan de orde of het Uwv aannemelijk dient te maken dat voor appellant wel passende arbeid voorhanden was, bijvoorbeeld door aan te tonen dat er wel vacatures voorhanden waren, dan wel dat appellant anderszins aan de hem opgelegde verplichting om sollicitatieactiviteiten te verrichten had kunnen voldoen. Onder verwijzing naar zijn eerder vermelde uitspraken is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan de voor hem geldende sollicitatieverplichting heeft kunnen voldoen om de reden dat er voor hem geen passende arbeid voorhanden was. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat appellant in ieder geval door middel van zogenoemde open sollicitaties of inschrijving bij een uitzendbureau had kunnen proberen passend werk te vinden, hetzij als schilder dan wel ander (tijdelijk) werk. De Raad kent in dit verband betekenis toe aan het feit dat ook in de winterperiode schilderswerk voorhanden is in de bouw, zij het in mindere mate dan in de andere periodes van het jaar. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv niet hoefde aan te tonen dat er vacatures waren, en dat het niet zo is dat het niet nakomen van de sollicitatieplicht appellant niet kan worden verweten. 4.6. De Raad is derhalve van oordeel dat appellant terecht wordt verweten de op hem rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW niet te zijn nagekomen. In hetgeen appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om anders te oordelen. De Raad heeft in de omstandigheden van het geval geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. 4.7. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 december 2006. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) M.D.F. de Moor. BvW 1112