Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5185

Datum uitspraak2006-12-27
Datum gepubliceerd2006-12-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200606154/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant de verplichting opgelegd deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid.


Uitspraak

200606154/1. Datum uitspraak: 27 december 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/777 van de rechtbank Utrecht van 7 augustus 2006 in het geding tussen: appellant en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 augustus 2005 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) appellant de verplichting opgelegd deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid. Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het CBR het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 augustus 2006, verzonden op 14 augustus 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 augustus 2006, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 15 september 2006 heeft het CBR van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2006, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, is verschenen. Appellant is niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Aanleiding voor oplegging van de EMA was dat bij appellant een bloedalcoholgehalte is geconstateerd van 1,45‰ na een verkeersongeval op 4 juni 2005 met een auto, waarvan volgens het CBR appellant de bestuurder was. 2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank niet aannemelijk heeft mogen achten dat hij ten tijde van voormeld verkeersongeval de bestuurder van de auto was. In dit verband wijst hij op de bij de rechter-commissaris afgelegde nadere verklaringen van de politieagenten, die het proces-verbaal met betrekking tot het ongeval hebben opgemaakt. Zij hebben aangegeven dat appellant, anders dan in dat proces-verbaal stond, door hen niet in het voertuig is aangetroffen, maar liggend daarnaast. Tevens betoogt appellant dat, nu hij door de politierechter is vrijgesproken van overtreding van het verbod tot rijden onder invloed van alcohol als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, de rechtbank op onjuiste gronden heeft overwogen dat de EMA terecht is opgelegd. 2.3.    Zoals de Afdeling eerder, in onder meer de uitspraken met uitspraaknos. H01.99.0210 (AB 1999, 429) en 200506820/1, heeft overwogen staat de bestuurlijke vorderingsprocedure die tot een EMA heeft geleid geheel los van de strafrechtelijke procedure. Het feit dat de politierechter appellant heeft vrijgesproken, levert derhalve geen grond op voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat er voldoende feiten en omstandigheden waren op basis waarvan het CBR het standpunt kon innemen dat appellant voorafgaand aan het ongeval als bestuurder was opgetreden. 2.4.    Uit de stukken van het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat appellant heeft verklaard op 4 juni 2005 na het verlaten van de discotheek te Bunnik, die hij samen met een [vriend] van appellant, heeft bezocht en waar hij alcohol heeft genuttigd, een tot na het ongeval durende black-out te hebben gehad, waardoor hij zich van het gebeuren niets meer kan herinneren. [vriend] heeft verklaard dat op het moment van het ongeval appellant de auto bestuurde. De [vriendin] van appellant, heeft verklaard dat [vriend] haar heeft verteld dat appellant ten tijde van het ongeval de auto bestuurde. 2.5.    Het vorenstaande in aanmerking genomen kan het feit dat appellant na het ongeval niet in, maar liggend naast de auto is aangetroffen, niet tot het oordeel leiden dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het CBR mocht aannemen dat appellant met het geconstateerde bloedalcoholgehalte van 1,45 ‰ de auto heeft bestuurd en dat het CBR terecht de EMA heeft opgelegd. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat. w.g. Bijloos w.g. Haverkamp Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2006 306-538.