
Jurisprudentie
AZ5243
Datum uitspraak2006-12-06
Datum gepubliceerd2006-12-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6840 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-12-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6840 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Heeft het CWI terecht geweigerd betrokkene in te schrijven als werkzoekende?
Uitspraak
05/6840 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 oktober 2005, 05/1489 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: het CWI).
Datum uitspraak: 6 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het CWI heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn -met voorafgaand bericht- niet verschenen. Het CWI heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Özkanli, werkzaam bij de Centrale organisatie werk en inkomen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet suwi) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant, die de Marokkaanse nationaliteit bezit, heeft zich op 5 februari 2003 bij het Centrum Werk en Inkomen te Rotterdam gemeld met het verzoek hem als werkzoekende in te schrijven. Bij besluit van dezelfde datum is dat verzoek afgewezen omdat appellant geen sofinummer kon overleggen, hetgeen op grond van artikel 25, zevende lid, van de Wet suwi vereist is, en omdat hij geen geldige vergunning tot verblijf kon overleggen, hetgeen op grond van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet suwi vereist is. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft het CWI bij het bestreden besluit van 22 februari 2005 de afwijzing van het verzoek tot inschrijving gehandhaafd, waarbij appellant niet meer wordt tegengeworpen dat hij geen sofinummer heeft overgelegd. Daarbij is overwogen dat appellant blijkens de overgelegde verblijfsaantekening vervolgprocedures, waarop staat vermeld dat appellant beroep heeft ingesteld en dat arbeid niet is toegestaan, niet behoort tot een van de limitatief opgesomde categorieën personen als vermeld in artikel 25, eerste lid, van de Wet suwi, juncto artikel 2.1, van het Besluit suwi. Ook met de aanvraag van appellant om toelating ingevolge de witte-illegalenregeling is volgens het CWI niet aangetoond dat appellant behoort tot een van de hiervoor bedoelde categorieën personen.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet heeft betwist dat hij geen vergunning tot verblijf heeft overgelegd waaruit blijkt dat daaraan geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid of waarbij het verrichten van arbeid niet is uitgesloten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat appellant, zonder aanspraak te maken op een uitkering, sinds 1992 in loondienst in Nederland heeft gewerkt -hetgeen de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen- niet meebrengt dat appellant recht heeft op inschrijving als werkzoekende. Het feit dat appellant sinds 1992 in Nederland gewerkt heeft, heeft niet geleid tot het verwerven van enige rechtspositie waaraan appellant het recht op inschrijving als werkzoekende kan ontlenen. Aan het doen van een aanvraag in het kader van de witte-illegalenregeling heeft de rechtbank bij het vaststellen van het recht op inschrijving als werkzoekende geen betekenis toegekend
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Onder herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, heeft hij gesteld dat onbestreden is komen vast te staan dat hij sinds 1992 in Nederland arbeid in loondienst heeft verricht en dat hij nimmer aanspraak op een uitkering heeft hoeven maken. Hij stelt zich op het standpunt dat hem op basis van die omstandigheden, alsmede gelet op het verzoek om toelating ingevolge de witte-illegalenregeling, het recht moet worden toegekend om zich als werkzoekende te laten inschrijven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het CWI terecht heeft geweigerd appellant in te schrijven als werkzoekende.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.3. Artikel 25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet suwi bepaalt dat het recht om zich als werkzoekende door het CWI te laten inschrijven toekomt aan vreemdelingen die beschikken over een krachtens de Vreemdelingenwet 2000 afgegeven vergunning, die is voorzien van een aantekening van Onze Minister van Justitie waaruit blijkt dat aan die vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
5.4. Ook voor de Raad staat vast dat appellant niet beschikt over een vergunning als hiervoor bedoeld, zodat hij niet behoort tot de categorie personen die aan artikel 25 van de Wet suwi het recht op inschrijving als werkzoekende kan ontlenen. In de feitelijke omstandigheden dat appellant reeds vanaf 1992 in loondienst in Nederland heeft gewerkt en dat hij een aanvraag om toelating ingevolge de witte-illegalenregeling heeft gedaan, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat aan appellant, in weerwil van de toepasselijke dwingendrechtelijke bepalingen, toch het recht toekomt op inschrijving als werkzoekende. Mitsdien heeft het CWI terecht de inschrijving van appellant als werkzoekende geweigerd.
5.5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en
C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 december 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
RH
05/12

