Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5334

Datum uitspraak2006-12-29
Datum gepubliceerd2006-12-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05/830193-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dienstweigeraar veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf. Eeen militair die weigerde uitgezonden te worden naar Afganistan is door de militaire kamer van de Arnhemse rechtbank schuldig bevonden aan totaal weigeren zoals bedoeld in artikel 139 lid 1 van het Wetboek van Militair Strafrecht. de militaire kamer vindt dat mede uit een oogpunt van generale preventie oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende strafrechtelijke reactie is. In zijn eis (2 maanden gevangenisstraf) is door de officier van justitie volgens de rechtbank ook al rekening gehouden met alle omstandigheden van de zaak en in het bijzonder de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ook zijn er in deze zaak geen dusdanige contra-indicaties dat afgezien zou moeten van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De militaire kamer veroordeelt daarom verdachte conform de eis van de officier van justitie.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector strafrecht Militaire Kamer Parketnummer : 05/830193-06 Datum zitting : 18 december 2006 Datum uitspraak: 29 december 2006 TEGENSPRAAK In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Arnhem tegen naam : [verdachte], geboren op : [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats], adres : [adres], plaats : [woonplaats], rang/stand : soldaat der eerste klasse, rnr. : [nummer], laatstelijk ingedeeld bij [naam]. Raadsvrouw: mr. A.M. Crouwel, advocaat te Groningen. 1. De inhoud van de tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: hij als militair op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 maart 2006, te of nabij Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, in elk geval in Nederland, heeft geweigerd en/of opzettelijk heeft nagelaten iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk - na te zijn aangewezen als deelnemer aan de missie in Afghanistan - een of meerdere malen, te kennen gegeven (mondeling en/of schriftelijk) aan (onder meer) kapitein P. van [naam] (verdachtes detachementscommandant) en/of (vervolgens) Luitenant-Kolonel I.M. de [naam] (verdachtes bataljonscommandant) dat hij, verdachte, weigerde mee te (zullen) gaan naar Afghanistan en/althans heeft besloten niet mee te (zullen) gaan naar Afghanistan; art 139 lid 1 Wetboek van Militair Strafrecht 2. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is laatstelijk op 18 december 2006 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mevrouw mr. A.M. Crouwel, advocaat te Groningen. De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden onvoorwaardelijk. Verdachte en zijn raadsvrouw hebben het woord ter verdediging gevoerd. 3. De beslissing betreffende het bewijs Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat niet bewezen is dat verdachte opzettelijk heeft geweigerd iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten. Zij stelt – samengevat – dat de regering op 3 februari 2006 heeft besloten om naar Afghanistan te gaan. Verdachte heeft op 27 februari 2006 officieel door middel van een ontslagbrief laten weten niet mee te willen, zodat pas vanaf die datum gesproken kan worden van een strafbaar feit. In de periode van 1 februari tot en met 27 februari was nog geen sprake van een weigering. Verdachte werd op 29 maart 2006 geschorst met onmiddellijke ingang. Tot die datum heeft verdachte elke dag gewoon gewerkt en heeft hij zeker niet nagelaten iedere dienst van welke soort ook te verrichten. Verdachte heeft dus ook in het tweede deel van de tenlastegelegde periode niet iedere dienst geweigerd van welke soort dan ook. De militaire kamer is van oordeel dat het aangevoerde verweer op de volgende gronden dient te worden verworpen. Volgens artikel 97 van de Grondwet, in werking getreden op 18 juli 2000, is er een krijgsmacht ten behoeve van de verdediging en ter bescherming van de belangen van het Koninkrijk, evenals ten behoeve van de handhaving en de bevordering van de internationale rechtsorde. Deze, met betrekking tot de internationale rechtsorde uitgebreide, taakstelling is in de Defensienota 2000 in die zin vertaald, dat de krijgsmacht onder meer in staat moet zijn deel te nemen aan vredes(afdwingende) operaties. In het regeerakkoord van 16 mei 2003 merkt het kabinet op te kiezen voor internationale samenwerking teneinde bij te dragen aan de ontwikkeling van arme landen en de stabiliteit in de wereld te vergroten door versterking van de internationale rechtsorde. De defensieorganisatie wordt steeds meer op deze taken toegesneden, wat onder meer inhoudt dat voor bepaalde periodes bepaalde eenheden worden aangewezen om ten behoeve van deze taken te worden uitgezonden naar landen buiten het Koninkrijk. Het besluit tot uitzending – dat overigens ook voor individuele militairen kan gelden – wordt genomen door de regering, die het oppergezag over de krijgsmacht heeft. De eenheid, waartoe verdachte behoorde, was voor een dergelijke missie aangewezen. Toen de regering besloot, dat Nederland een militaire bijdrage zou leveren aan optreden in Afghanistan, kreeg de eenheid van verdachte opdracht zich daarvoor gereed te maken. Dit houdt in, dat alle militairen, tot wie het operatiebevel zich uitstrekt – en dus ook verdachte – mee moeten doen aan de voorbereiding van de missie, en vervolgens naar het operatiegebied – in casu Afghanistan – worden verplaatst, waar zij verder hun dienst moeten verrichten. Enige andere dienst, dan hiervoor vermeld, was voor verdachte niet voorzien; hem was geen andere keus gelaten. Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat verdachte, door niet mee te willen gaan, iedere dienst, van welke soort ook, geweigerd heeft. Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode meermalen kenbaar gemaakt aan zijn toenmalige detachementcommandant kapitein P. van [naam] (kort na 5 februari, medio februari en op 27 februari 2006) en aan zijn toenmalige bataljonscommandant luitenant-kolonel I.M. de [naam] (tijdens de hoorzitting op 16 maart 2006 en vervolgens op 29 maart 2006) dat hij, verdachte, niet met zijn onderdeel mee wilde gaan naar Afghanistan. Ook ter terechtzitting heeft verdachte bevestigd die uitlatingen te hebben gedaan. Niet blijkt, dat hij zijn uitlatingen niet willens en wetens heeft gedaan. Ook een mondelinge weigering is naar het oordeel van de militaire kamer een weigering als bedoeld in het Wetboek van Militair Strafrecht. Uit deze uitlatingen van verdachte blijkt naar het oordeel van de militaire kamer dat bij verdachte in de periode dat hij die uitlatingen deed, de gezindheid bestond om niet met zijn onderdeel naar Afghanistan te zullen gaan. Het moet verdachte duidelijk zijn geweest, dat zijn opstelling feitelijk ertoe leidde, dat zijn deelname aan de opdracht van de eenheid werd geblokkeerd en dat dit voor zijn commandanten niet acceptabel was. Verdachte is niet begonnen aan de opleiding voor de uitzending wat een uitvloeisel is van de weigering van verdachte mee te gaan op uitzending. Door zich op deze wijze aan deze uitzending te onttrekken heeft verdachte naar het oordeel van de militaire kamer iedere verdere dienst geweigerd. Dat verdachte tot op het moment van schorsing nog werkzaamheden heeft verricht doet daaraan naar het oordeel van de militaire kamer niet af, aangezien deze werkzaamheden geen verband hielden met de periode van opwerking naar de uitzending toe. De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat: hij als militair op tijdstippen in de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 maart 2006, te of nabij Steenwijk, gemeente Steenwijkerland, heeft geweigerd iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk - na te zijn aangewezen als deelnemer aan de missie in Afghanistan - meerdere malen, te kennen gegeven (mondeling en schriftelijk) aan onder meer kapitein P. van [naam] (verdachtes detachementcommandant) en vervolgens luitenant-kolonel I.M. de [naam] (verdachtes bataljonscommandant) dat hij, verdachte, weigerde mee te zullen gaan naar Afghanistan althans heeft besloten niet mee te zullen gaan naar Afghanistan; Wat verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: “als militair weigeren iedere dienst, van welke soort ook, te verrichten”, MEERMALEN GEPLEEGD. 4b. De strafbaarheid van de feiten De feiten zijn strafbaar. 5. De strafbaarheid van verdachte De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte van alle rechtsvervolging behoort te worden ontslagen. Ten eerste voert zij aan dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is op grond van de uitgebrachte pro justitia rapportage wegens de geconstateerde ADHD stoornis, welke aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde en welke ook nu nog aanwezig is. De keuze om niet mee te gaan naar Afghanistan past aldus de raadsvrouw bij het impulsieve kenmerk van onbehandelde ADHD bij volwassenen. Gezien de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis moet worden geconcludeerd dat verdachte nauwelijks inzicht heeft gehad in de gevolgen van zijn onvermogen om te beslissen, aldus de raadsvrouw, en dat verdachte daarom zal moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De militaire kamer verwerpt dit verweer. Op grond van de over verdachte uitgebrachte pro justitia rapportage kan het tenlastegelegde verdachte niet geheel worden aangerekend. Verdachte wordt verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Nu geen sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid, kan niet worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is en gaat een beroep op ontslag van alle rechtsvervolging niet op. Ten tweede voert de raadsvrouw aan dat sprake is bij verdachte van afwezigheid van alle schuld doordat hij heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid van het ongeoorloofde van de hem verweten gedraging. In dit geval is sprake van dwaling ten opzichte van de wederrechtelijkheid omdat de meerdere verdachte niet heeft geïnformeerd over de mogelijke strafrechtelijke consequenties van zijn handelen. De militaire kamer verwerpt dit verweer. Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat aan verdachte op 16 maart 2006 tijdens het verhoor bij zijn bataljonscommandant luitenant-kolonel I.M. de [naam] is uitgelegd dat de Koninklijke Landmacht zwaar tilt aan dit geval en dat verdachte zowel rechtspositioneel als strafrechtelijk het een en ander staat te wachten; dat er aangifte moet worden gedaan bij de Koninklijke marechaussee door kapitein Van [naam] en dat na onderzoek van de Koninklijke marechaussee het Openbaar Ministerie de zaak krijgt aangeboden. Naar aanleiding hiervan had verdachte zich moeten laten informeren als hem op grond hiervan al niet duidelijk was dat hij door zijn weigering in het strafrechtelijke circuit zou kunnen verzeild raken. Het is niet zo dat kapitein Van [naam] aan verdachte straffeloosheid heeft voorgehouden. Het blijkt ook niet bij [verdachte] door zijn meerderen het vertrouwen is opgewekt dat het met de ontslagzaak klaar zou zijn. Onder deze omstandigheden had verdachte kunnen en moeten weten dat hij strafrechtelijk zou kunnen worden vervolgd wegens overtreding van een bepaling van het Wetboek van Militair Strafrecht. In het licht hiervan gaat naar het oordeel van de militaire kamer een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling niet op. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. 6. De motivering van de sanctie(s) Voorts is door de raadsvrouw nog aangevoerd dat in het Integraal Zorgconcept Vredesoperatie, versie april 2006, regels zijn neergelegd die moeten worden nageleefd bij het aanwijzen van militairen voor uitzending. Eén van de regels luidt dat de commandant actief moet nagaan of het personeel geschikt is voor uitzending en dat ingeval van sociale problemen de MDD op schriftelijk verzoek van de commandant de situatie van de militair in beschouwing neemt. De raadsvrouw stelt dat de directe meerderen van verdachte op geen enkele manier actief zijn nagegaan of verdachte wel geschikt was voor uitzending, terwijl het voor de detachementcommandant glashelder was dat er sociale problemen waren maar deze het desondanks niet nodig heeft geoordeeld de MDD voor advies in te schakelen. De raadsvrouw verzoekt dit mee te wegen bij de beoordeling van deze zaak. De regelgeving die de raadsvrouw heeft aangevoerd dateert van april 2006, dus gelegen na de weigering. De militaire kamer gaat ervan uit dat een soortgelijke regelgeving ook gold ten tijde van de weigering. De detachementcommandant en de bataljonscommandant hebben verdachte gevraagd naar de reden voor zijn weigering naar Afghanistan te gaan. Verdachte heeft aangegeven dat zijn familie erop tegen was dat hij naar Afghanistan zou gaan. De detachementcommandant heeft verdachte een week de tijd gegeven een en ander met zijn familie te bespreken. Ook hierna heeft verdachte bij zijn weigering gepersisteerd. Tevens heeft verdachte niet vanaf het begin de situatie met zijn vriendin goed voor het voetlicht gebracht. Zowel de door verdachte ingeschakelde humanistisch raadsman als de detachementcommandant hebben gemeend dat de problemen samenhingen met de familie van verdachte. De militaire kamer is van oordeel dat de enkele weerstand van de ouders c.q. familie van verdachte met betrekking tot de uitzending naar Afghanistan niet als sociaal probleem in de zin van de hiervoor genoemde regelgeving kan worden beschouwd. Familieleden zullen in het algemeen niet van harte ondersteunen en zich er ongerust over maken dat de militair op uitzending gaat. De gevoelens van onrust en bezorgdheid zullen doorgaans toenemen naarmate de uitzending meer gevaar in zich herbergt. Daarnaast is verdachte meerderjarig en heeft hij al drie keer zijn contract met Defensie verlengd. Ook heeft verdachte zich eerder aangemeld voor uitzending naar o.a. Bosnië. De militaire kamer is van oordeel dat het in beginsel aan de commandant is om te beoordelen of er sprake is van dusdanige sociale problemen dat de MDD moet worden ingeschakeld om van advies te dienen over de uitzending van de desbetreffende militair. In het onderhavige geval behoefde de commandant naar het oordeel van de militaire kamer niet de MDD in te schakelen voor zodanig advies. Bij de beslissing over de straf heeft de militaire kamer rekening gehouden met: - de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op: - het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 26 oktober 2006, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest; - een voorlichtingsrapportage van de Reclassering Nederland, Unit Arnhem, gedateerd 31 augustus 2006, betreffende verdachte; en -. een multidisciplinair rapport betreffende verdachte, gedateerd 27 november 2006, opgemaakt door drs. A.N. Fieten, psychologe en kolonel-arts R.J.M. Mooren, psychiater, afdeling Forensische en Sociale Psychiatrie te Amersfoort. De militaire kamer overweegt in het bijzonder het navolgende. Gezien de ernst van dit feit en de gevolgen die een feit als dit voor het functioneren van de krijgsmacht heeft, is oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, mede uit een oogpunt van generale preventie, naar het oordeel van de militaire kamer in beginsel een passende strafrechtelijke reactie. De militaire kamer is van oordeel dat de officier van justitie in zijn eis ook al rekening heeft gehouden met alle omstandigheden van deze zaak en in het bijzonder de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De militaire kamer is voorts van oordeel dat, ondanks het feit dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest en gelet op de ernst van het feit en de beoogde generale preventie, er in deze zaak geen dusdanige contra-indicaties zijn dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De militaire kamer acht een gevangenisstraf als door de officier van justitie gevorderd een passende strafrechtelijke reactie. 7. De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 139 van het Wetboek van Militair Strafrecht. 8. De beslissing De militaire kamer, rechtdoende: Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden. Aldus gewezen door: mr. E.G. Smedema, rechter als voorzitter, mr. A.G. Broek-de Stigter, rechter, kolonel mr. J.P.M. Schwillens, militair lid, in tegenwoordigheid van J.L. de Vos, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze militaire kamer op 29 december 2006.